| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Het duurde lang eer de moeder herstelde.
Vóór de geboorte van zijn dochtertje, had Vucht zijn zaak door mevrouw Heuvelinck laten bepleiten. Het zou hem aangenaam zijn geweest, indien die ware geslaagd; want om nu nog eens terug te komen op een voorstel, dat Anna vroeger uit de hoogte voor onaannemelijk had verklaard, zou hem uiterst zwaar vallen. Per slot van rekening, wilde hij hunne verhouding toch wettigen ter wille van moeder en kind. Indien Anna bleef weigeren, had hij gedaan wat hij kon, rustte de verantwoordelijkheid geenszins op hem. Hij had met Anna's moeder een offensief verbond gesloten en daarbij was bepaald dat hij eerst dan zou
| |
| |
optreden, wanneer mevrouw Heuvelinck de zaak opgaf.
Anna leed vreeselijk. - Almaar vroeg zij zich af:
‘Ben ik aan mijn kind verplicht mijn beginselen te verloochenen en den man, dien ik niet meer lief heb, trouw te zweren voor de wet?’
Dàt was er nu van haar vrijheid in het vrije huwelijk geworden! Ze zou voor altijd geketend worden aan dien man. Neen, dat mocht niet gebeuren. De geboorte van haar kind maakte haar toch niet tot slavin! Haar moeder begreep den toestand niet; wilde dien niet begrijpen. Die dacht aan het welzijn van haar kleindochtertje. Ze had zich, ter wille van het kind, verzoend met den verleider van haar dochter. Ze zou háár eigen kind nu willen koppelen aan een man, dien 't niet meer lief had, alles om dat pasgeboren schepseltje, waarvoor Anna nog zoo weinig kon voelen.
O! de natuur was wèl wreed. Waarom moest juist nu dat wichtje geboren worden? Om haar de vrijheid te benemen eerlijk tot
| |
| |
Willem te zeggen: ik heb je niet meer lief; ik maak gebruik van mijn recht je te verlaten? Berustte dan de gansche theorie van het vrije huwelijk maar op een valsche veronderstelling, evenals die van het wettige? Bleef altijd de vrouw de onvrije, de man de sterkere in recht en macht? Moest altijd de vrouw zich voor het leven verbinden, òmdat zij moeder werd? Had de natuur zelf even onbarmhartig als de wet en de publieke opinie het zoo beschikt en kon geen menschelijke vinding die wet doen ontduiken?
Maar.... ze zou toch heen kunnen gaan met háár kind.
Neen, want Vucht had het erkend als het zijne. Dat sprak niet vanzelf dat de ongehuwde moeder tenminste alléén recht heeft op het schepseltje, dat zij ter wereld heeft gebracht. 't Was het hunne dus.... óók het zijne!
Ontzet, vroeg Anna zich af, wat ze zou antwoorden, indien Vucht zelf bij haar aandrong. Zou ze hem de volle waarheid zeggen?
't Zou het eenige afdoende zijn, maar zoo wreed en de woorden, die zij zou moeten
| |
| |
uitspreken, zouden onherroepelijk wezen. Als hij dan eens zeide: ga, maar het kind blijft hier. Wat dan?
Het was haar niet mogelijk een besluit te nemen.
Mocht hij 't vragen - nu, dan zou zij zich bedenken.
Maanden verliepen, en zij begon haar kind nu lief te krijgen. Haar moeder zag dat wel en gaf er haar groote blijdschap over te kennen.
‘Je zult zien: het wordt een band tusschen jelui. Het brengt Vucht en jou weêr nader tot elkander.’
O, die banale volzin, wat drukte die weêr een groote logen uit!
Hoe meer zij zich ging hechten aan haar kind, ja, hoe moeilijker zou 't haar vallen een besluit te nemen, hoe vaster - dàt was waar - werd de uiterlijke band; maar de innerlijke bleef onveranderd. Zij begreep dat echtgenooten, ofschoon elkander antipathiek geworden, elke zucht naar vrijmaking van zichzelf onderdrukten, toenadering huichelden, desnoods, om
| |
| |
het kind, dat ieder hunner kon liefhebben. Maar dat die liefde hen samen bracht in 't innerlijke.... neen, nooit!
Neen, zij zou haar vrijheid niet hernemen. Zoo ver had de moederliefde Anna gebracht, dat ze besloten was te blijven voor haar dochtertje. Doch de groote huwelijkslogen zou zij niet kùnnen uitspreken.
* * *
Op een avond, dat Vucht van de veiling was thuis gekomen, begon hij te vertellen.
‘Ik weet een groot nieuwtje. Vanoever is getrouwd. Dáárom hield hij zich den laatsten tijd zeker schuil.’
‘Ach, die óók al?’
‘Net zoo goed als Jeanne Bongers, je Indische anarchiste. Een vriendin van jou heeft het voorbeeld gegeven. Een vriend van mij volgt. Ik zeg een vriend, want we zullen elkander nu wel weer gaan zien. Hij was indertijd zoo dwaas jaloersch....’
‘Dat heb je mij nooit verteld!’
‘Och, neen. Je zoudt gedacht hebben dat ik
| |
| |
er aanleiding toe gaf. Adelheid had erg vrije manieren, maar dat kon ik toch niet helpen. Bovendien, ze deed niet zoo ongegeneerd tegen mij alleen.’
‘Enfin, dat is een oude historie, dat gecoquetteer tusschen jelui.’
‘Van haar.’
‘Goed, van haar. En.... hoe komt Vanoever nu op den krankzinnigen inval dat mensch te trouwen?’
‘Hij is papa geworden.’
‘Bah!’
‘Zoo denk jij er over. Maar niet iedereen is zoo onbarmhartig voor zijn kinderen. Jij offert het onze op voor je principes, ook wel een beetje voor je naam, denk ik. Je zoudt het vervelend vinden als je heele aanhang je ineens voor een verrader ging uitmaken. Je bedenkt niet dat je kind je later nog veel erger verwijten zou kunnen doen en zal doen, misschien. Als haar levensgeluk eens op het spel komt te staan.... met een huwelijk, bijvoorbeeld, dat afspringt omdat men hoort dat het een onwettig kind is.’
| |
| |
‘Mijn dochter zal niet verlieven op zoo'n kleingeestigen man.’
‘Dat weet je niet. Wat weet je van Anny's karakter en zienswijzen? Omdat het een kind van jou is, behoeft ze jou theorieën nog niet aan te nemen.’
‘Willem, laten we niet langer praten over dit onderwerp. Dat heb ik je nog al eens gevraagd. We staan in vastheid van beginselen niet gelijk. Je wist hoe ik over het huwelijk dacht, toen je mij overhaalde met je te gaan samenleven. Je dacht er toen toch wel aan dat we een kind zouden kunnen krijgen, is te wenschen?’
‘Zeker, zeker! Maar, ik ben van meening veranderd. Ik heb de werkelijkheid beter leeren kennen en ik dacht, Anna, dat jij ons kind het verdriet zou willen besparen, dat wij zelf ondervonden hebben.’
‘Dat kàn ik niet.’
‘Om je principes, om je naam.’
‘Neen, niet om mijn naam. De insinuatie had je mij kunnen besparen.’
‘Nu, pardon! Maar, mag je het laten om je
| |
| |
principes? Staan niet boven alle theorie, de rechten op geluk van het kind? En meen je heusch dat Anny evenveel kans heeft op geluk als natuurlijk kind, dan ze hebben zou als wettige dochter van niet onbemiddelde ouders, zooals wij toch zijn?’
Het werd Anna te machtig. Zij kòn niet langer huichelen.
‘Er is nog een andere reden, die óók boven alle theorieën staat en die ik je had willen verzwijgen.’
‘Nu, wat is dat voor geheimzinnigheid? Zeg dan welke, gauw.’
‘Ik.... ik voel me niet zoo gelukkig met je als in 't begin, met al onze ellende. Ik heb me in je vergist, Willem. Misschien ben jij daar zelf ook wel wat schuld aan. Je deedt je anders voor dan je ben. Maar ik wil je niets verwijten. Je begeerde mij en je hebt alles gedaan om mij tot maîtresse te krijgen. 't Is je gelukt en, toen ik je eenmaal toebehoorde, ben je veranderd, Willem, erg veranderd. Jij meent wijzer geworden te zijn. Het zal wel zoo wezen. Dan ben je te verstandig om mij,
| |
| |
dom gevoelsmensch, gelukkig te maken.’
Vucht werd lijkwit. Hij maakte een gebaar, als of hij 't woord wilde nemen, maar bleef Anna sprakeloos aanstaren. Deze ging voort:
‘Ik heb je dat niet eerder gezegd omdat, toen ik het volkomen met mezelf eens was, Anna komen moest. Maar nu zal mij de bekentenis van het hart. Ik houd niet genoeg van je om dàt te doen, Willem. Als Anna niet gekomen was, zou ik mijn vrijheid hernomen hebben.’
't Was eenige seconden stil.
Met het hoofd in de handen, zat Vucht te schreien.
‘Groote God!’ - kermde hij eindelijk. ‘Ik heb je toch niets misdaan; ik ben toch altijd hartelijk voor je geweest. Het is mijn schuld niet, dat ik laag bij den grond ben en me 't gelukkigst voel in een burgerbetrekking.’
‘Neen. Maar misschien had je een onervaren meisje niet moeten wijs maken dat je anders waart.’
‘Ik verbeeldde mij dat ik door jou invloed, door mijn liefde voor jou.... O, God, Anna,
| |
| |
Anna! Wat wil je nu doen? Wil je van me heengaan?’
‘Misschien zou 't beter zijn voor ons beiden. Geef mij het kind. Moeder en ik zullen 't zamen groot brengen. Jij kunt er nog niet aan gehecht zijn....’
Maar hij sprong op. Rauw klonk zijn bevende stem:
‘Nooit, nooit, in der eeuwigheid nooit. Anna blijft bij haar vader. Ik vertrouw haar jou niet toe. Wat zou jij maken van dat arme schepsel? Een overdreven wicht, dat wie weet welke dwaasheden zou gaan uithalen....’
‘Als haar moeder, wil je zeggen?’
‘Neen, dat wou ik niet; maar als jij 't zegt.... Ja, een dwaasheid, een onvergeeflijke dwaasheid heb je begaan. Niet toen je mij nam, maar nu, nu je aan me verbonden bent door dat kind en me vertelt dat je terug wilt naar je moeder, dat je me niet meer lief hebt, dat je me een inférieur mensch vindt, een plat burgermensch.
Want nooit laat ik je gaan met dat kind, nooit, versta-je? Hier zal je blijven, hier, in
| |
| |
mijn huis, onder mijn dak en mijn eten zal je eten aan mijn tafel. Of.... ga heen, als een ontaarde moeder, als erger dan een slet, en laat mij het kind.
O, jammerlijk dom schepsel! Hoe is 't mogelijk: hoe is 't in godsnaam mogelijk zóó stom te wezen? En dat schrijft in de kranten en gaat voor een genie door! Maar, ezel, die je bent, wat doet een getrouwde vrouw in jou plaats? Die houdt zoo iets voor zich, ten minste. Al merkt de man dan ook dat ze minder op hem gesteld is dan vroeger, hij loopt ten minste niet met die beleediging rond. Dat is je begrip van vrijheid en de vrije vrouw. 't Is prachtig.... en zoo leep!’
‘Een beleediging? Je behoeft je niet beleedigd te voelen. Ik begrijp je niet, ziedaar alles! Je blinkt mij te veel uit in het praktische; ik jou in 't ideale. Dat wisten we zeker niet al lang, hè?’
‘En dat andere, die andere liefde? Die is bij mij nog niet dood, dat weet je wel.’
‘Bah! Als die alléén komt, is zij walgelijk.’
‘Wat zeg je daar? Nu die beleediging er nog boven op!’
| |
| |
‘Ik dacht dat we het daarover eens waren. Je hebt me dat altijd zelf gezegd.’
Vucht ging nu driftig door de kamer loopen. Anna vervolgde:
‘Ja, dat is wel het miserabele van het huwelijk, dat de vrouw huichelen moet, almaar huichelen, wanneer een kind haar ketent aan den man, dien zij niet meer lief heeft of de onmogelijkheid in haar onderhoud te voorzien haar belet hem te verlaten. Elke vrouw, die zich niet misdraagt, moest recht hebben op haar kinderen!’
‘Zeker, dat óók nog! Enfin, je ziet dat het in 't vrije huwelijk al niet veel anders is dan in het andere. Je kunt altijd je man beleedigen en dom verwonderd kijken als hij je aantoont hoe onverstandig dat is. Want in jou geval is 't een comble!’
‘Och, Willem, laten we toch niet op dien toon blijven doorspreken....’
Hij bedaarde en ging weêr schreien:
‘Anna! Anna! wie had dit kunnen denken?’
‘Wat moeten we nu doen?’ vroeg ze.
‘We moeten trouwen,’ antwoordde hij, na eenig nadenken.
| |
| |
‘Trouwen? Maar, dat meen je immers niet.’
‘Dat meen ik wel. Als je dat doet, voor het kind, zal ik je alles vergeven, zullen we als goede kameraden voor elkander voortbestaan. Na wat er gebeurd is, kunnen we toch geen van beiden meer hopen op geluk. Jij niet en ik niet. Nu je mij alles hebt gezegd, is je woord op het stadhuis maar een formule, niet een logen, wat het zou zijn geweest als je mij in den waan gelaten hadt dat je mij nog lief hadt....’
‘Maar die vreeselijke band, Willem, voor het leven?’
‘We moeten ons opofferen voor het kind.’
‘Ik kàn niet, ik kàn niet. Alles wil ik voor Anny doen, maar dàt niet.’
‘Denk er over na. Stel je voor wat je leven zal zijn, indien we als vijanden hier wonen naast elkander. Want, als je het niet wilt doen voor je kind, dan zal ik je haten. Je móét.’
Alsof hij bang was een ongeluk te zullen begaan, vluchtte Willem het vertrek uit. Anna hoorde hem de trappen opstormen en driftig heen en weêr loopen, daarna, in zijn koude kamer.
| |
| |
Zij liep nu ook naar boven, heel zachtjes: naar de kamer, waar Anny sliep. Maar, toen zij bij de deur was gekomen, hoorde zij Vucht achter zich.
‘Mag ik niet eens meer naar mijn kind gaan?’
‘Niet alleen, voorloopig.’
‘Je bent bang dat ik het zal meênemen!’
‘Misschien.’
Nu stonden zij tegenover elkaâr, uitdagend, beiden gereed voor den uitersten kamp.
Maar het kindje begon te schreien, wakker geworden door het praten.
Toen liep Vucht Anna voorbij en trok zich in zijn kamer terug.
Voor beiden was het samenleven nu een voortdurende marteling geworden.
Zij spraken zoo weinig mogelijk tegen elkander, maar, als Vucht eens wat zenuwachtiger dan gewoonlijk thuis kwam van zijn kantoor of het veilingslokaal, begon hij Anna te sarren, te hoonen, tot zij haar geduld verloor en harde waarheden zeggen ging.
| |
| |
Er vielen tooneelen voor, waarbij de waardigheid van hem en van haar moest lijden. Het strijden verliep jammerlijk in ruzie maken, nooit gevolgd door een verzoening; die was immers onmogelijk!
Anna had er in 't begin ernstig over gedacht een huwelijkskomedie te helpen spelen en zich daarna van kant te maken. Maar, het kind? Wat zou er van haar dochtertje worden als Willem, dien zij nu haatte, het alleen moest leiden? Een plat, bekrompen burger-juffertje, misschien, of een van die beklagenswaardige meisjes, wier hoogere aspiraties haar 't leven in haar omgeving tot een eindeloos, hopeloos kampen tegen de versuffing maken. Neen, zij moest blijven bij haar kind en dus bij den vader.
Zij hoopte lang op een toeval, op een wonder, dat haar kwam verlossen. Misschien zou Vucht wel een andere vrouw gaan liefkrijgen en zich dan gelukkig rekenen van Anna en het kind ontslagen te worden. Maar dit gebeurde niet. De verschrikkelijke toestand bleef voortbestaan.
| |
| |
Haar eenige troost was, dat haar moeder haar tenminste geen ongelijk had gegeven; maar die werd met den dag zwakker en suffer. Anna kon niet meer met de oude vrouw praten zooals vroeger. Hare gesprekken bleven bij 't alledaagsche.
Het kleine meisje was gezond, maar zwak en niet vroolijk. 't Werd door haar vader overladen met speelgoed en lekkers, maar betoonde zich nooit blij verrast.
De Vreugde vermeed dat sombere huis op de Prinsengracht en nog een half menschenleven van enkel droefenis leefden Vucht en Anna, in 't graf hunner liefde.
|
|