Goëtia
(1893)–Frits Lapidoth– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
had daar doen komen: Dourow, drie Russische vertrouwden en twee Fransche anarchisten, die zich bereid hadden verklaard de Russen - door de politie achtervolgde studenten - over de grenzen te helpen. Verkleed als ‘plâtriers’, in wijde kielen en vol pleister, met witte vlekken op handen en gelaat, waren de Franschen binnengekomen. Dourow en de drie andere Russen hadden 't onnoodig geoordeeld zich te vermommen. Marion drentelde, blijkbaar angstig, heen en weder, nu en dan een der grove glazen, die voor de haar opgedrongen bezoekers stonden, vullend met wijn van zestig centimes per liter: zeer donkerrooden wijn, violetachtig klevend tegen de ledige bovenhelsten der glazen. Zij vertelde van Pinasse, die zij nog niet had mogen bezoeken in zijne gevangenis, doch van wien zij het een en ander had gehoord door vrienden, die voorgaven op de hoogte te zijn, ofschoon niemand haar kon verklaren hoe zij aan hunne berichten kwamen. Hij gaf voor onschuldig te worden verdacht van moord en aanslagen; maar zij geloofde niet aan | |
[pagina 156]
| |
zijne onschuld, hem genegen blijvend, nochtans, met dierlijke getrouwheid. Gelaten, verzekerde zij er een voorgevoel van te hebben dat men haar weder in hechtenis zou nemen en doen voorkomen op de zitting, als Pinasse zou worden gevonnisd. Zij wist niets. Zij zou hem niet bezwaren. Zij verlangde er naar met hem te worden geconfronteerd om hem te zien en te spreken, al was het dan ook in tegenwoordigheid van eenen rechter en van dienders. Bovendien, had men haar verteld dat de vriendinnen van groote misdadigers vaak alleen werden gelaten met de beschuldigden. Zij moesten hen vermurven, aansporen alles te bekennen; men rekende soms op hare domheid, die haar, bij 't verhoor na 't samentreffen met hare minnaars, terwijl zij nog onder den indruk waren van het gehouden gesprek, bezwarende antwoorden kon doen geven op de strikvragen des listigen rechters van instructie. En, dierlijk onkuisch, onbewust gemeen, sprak zij over de soms toegestane vrijheden, waarnaar zij verlangde, met de sombere mannen te harent, die niet glimlachten, sedert lang gewend aan dergelijke | |
[pagina 157]
| |
mededeelingen, onverschillig aanhoorend de jonge vrouw, die sprak omdat zij zoo angstig was, zoo-als men zingt van honger en lacht van schrik. Men wachtte Michaël Baum. De Russen spraken in hunne moedertaal. De anarchisten fluisterden, nu en dan, met elkander, werden ongerust, keken telkens naar de deur, alsof zij eenen overval duchtten. Het begon duister te worden. Door het eenige raam zag men de grillige lijnen van een kolossaal amphitheater vol daken en schoorsteenen en torens en kale boomtoppen al meer en meer wegdoezelen door de vale duisternis en, vèr en zeer laag, drong blauwachtig licht naar boven: het elektrisch licht der boulevards. Katers miauwden reeds in de breede goten. Hun gekrijsch klonk hoog in de stilte van den Montmarteriaanschen heuveltop. ‘Arme beesten,’ zei Marion. Toen begon zij te vertellen van den ongelukkigen Ossinsky, die bij Michaël Braum gestorven was en men niet had willen laten bijstaan door eenen priester. Eene mooie, rijke dame had er op moeten | |
[pagina 158]
| |
aandringen dat men hem ten minste eerst naar de kerk bracht, alvorens hem te begraven. Dit had toch kunnen gebeuren. Maar zij hadden niet gewild: Baum niet en Dourow niet. De dame was nooit wedergekomen. Het speet haar. Niet omdat deze wellicht iets voor haar had kunnen doen, maar omdat zij zoo vriendelijk was en er zoo lief uitzag. ‘Ik denk nog dikwijls aan haar. Zij hebben mij niet willen zeggen hoe zij heette. Maar men heeft zooveel geheimen voor mij. Ik moet maar gehoorzamen, blindelings, als een soldaat. En ik gehoorzaam. Waarom weet ik zelf niet. Ik houd niet van mijnheer Baum en ik voel niets voor U, Stephan. Jeluî bent geene mannen. Jeluî gaat op in de politiek. En daar heb ik nooit iets van begrepen, van politiek....’ ‘Nu, dat is maar goed ook, Marion’ - zei Dourow. Zij antwoordde niet, deed de deur even open, luisterde. ‘Daar komt mijnheer Baum. Ik herken zijnen stap, in de gang’ | |
[pagina 159]
| |
‘Precies een hondje!’ merkte een der anarchisten op. De anderen lachten flauwtjes, knikten ‘ja’, nu ook luisterend. 't Was Baum, inderdaad. Men hoorde hem de trappen opsnellen. Toen stormde hij binnen. ‘Wij zullen het land worden uitgezet. Men heeft besloten maatregelen te nemen tegen ons allen. Het best is onze inhechtenisneming te voorkomen. Onze Russische vrienden vertrekken dezen avond nog. Ik ga morgen weg. Ik heb een paspoort weten te krijgen.’ ‘Een paspoort?’ - vroeg Dourow. ‘Ja, en nog andere papieren ook, zelfs brieven!’ ‘Van wien?’ Baum fluisterde Dourow toe: ‘Van Ossinsky.’ Toen wierp hij zijnen mantel van de schouders, nam eenen stoel, groette de aanwezigen, hun de handen drukkend terwijl hij reeds zat, moê blijkbaar: hijgend en zich het voorhoofd droogvegend met eene snelle beweging, telkens herhaald, driftig. | |
[pagina 160]
| |
‘Marion, daar heb je een frank, beste meid. Neem den omnibus, ga naar de kamer van mijnheer Dourow en maak zijn vuur aan. Geef haar den sleutel, Stephan.’ ‘Moet ik U wachten?’ ‘Ja; maar je weet niet waar we zijn en je gelooft niet dat wij van avond komen, hoor? Den sleutel heb je van morgen gekregen, op straat.’ Marion sloeg een wollen doekje om; groette pruilend, ging zuchtend naar de deur. ‘Je bent een goed kind, hoor!’ - zei Stephan. ‘Ja, dat is mij een zorg, of U mij goed vindt....’ ‘Ziezoo’, - begon Baum - ‘nu eerst onze zaken, hè? Zijn jeluî klaar?’ De anarchisten vertelden hun plan. Dourow schoof hun een taschje met bankpapier toe. De Russen drukten hem de hand, zeiden fluisterend iets in hunne moedertaal, een paar woorden slechts. Toen bleef men een oogenblik zwijgen. - ‘Je hebt ons nog iets beloofd’, ‘compagnon’ - zei een der Franschen. ‘En ik zal woord houden.’ ‘Maar, je hebt niets bij je, Baum. | |
[pagina 161]
| |
De student glimlachte; kreeg een klein, langwerpig-vierkant doosje uit den zak en begon het uit te pakken. De anarchisten gingen over de tafel hangen om goed te kunnen toezien. De Russen keken, onverschillig, voor zich uit. Dourow liet, zachtjes, de jalousieën neêr, sloot de gordijnen, hing daarover nog eene reisdeken en stak toen eerst de lamp aan. Hij bracht Baum eene karaf, half met water gevuld. ‘Ik veronderstel dus dat Ge hebt: een ijzeren pot en wat dynamiet. De kwestie is déze: hoe kunt Ge de ontplofbare stof laten springen, zonder zelf het eerste slachtoffer te wezen? Welnu, er zijn verscheidene middelen: verscheidene “détonateurs” voldoen aan dit vereischte. Ik heb beloofd er U een te leeren maken en kies het soort, dat onlangs door uwe broeders is beproefd. Er zijn er, die ik voor beter houd; er zijn er niet eenvoudiger. Ge ziet wel: ik neem eene karaf met water, eenen kurken stop, die daarop pasklaar kan worden gemaakt, en drie buisjes van ongelijken diameter. Dan maak ik twee gaten in den stop: één voor | |
[pagina 162]
| |
elk der twee dunste buisjes. 't Allerdunste buisje wordt zoover in de karaf gestoken dat het ondereinde boven 't water uitsteekt als men het geheele toestel omkeert. Het andere mag niet verder komen dan hoogstens halverwege kurk en water en dat buisje verstop ik met eenige propjes vloeipapier. Aan het einde, dat boven den stop uitsteekt, bevestig ik, door middel van een kurkje, het dikste buisje, half gevuld met sodium en kwik-fulminaat, waarna ik de twee kurken met een laagje lak hermetisch sluitend maak. Dit toestel bevestig ik in mijne lading dynamiet. Als ik den bom nu maar recht houd, kan ik hem transporteeren waarheen ik wil, zonder eenig gevaar. Doch, als ik hem omkeer, zal de ontploffing weldra volgen, juist wanneer ik wil, indien ik mijne maatregelen goed heb genomen; want ik kan vooraf zien hoevele minuten het water noodig heeft om door het vloeipapier te sijpelen. Wat, toch, gebeurt er als de karaf is omgekeerd? Door het dunne buisje, dringt lucht naar binnen. Door het dikkere sijpelt het water tot het diepste propje van vloeipapier, dóórdringt dat, stuit op | |
[pagina 163]
| |
een volgend enzoovoort. Eindelijk, druppelt het op de kleine hoeveelheid sodium, die gaat gloeien zoodra zij in aanraking komt met het water en aldus het donderpoeder aansteekt. Dat laatste zal ik er nu niet indoen.’ Baum had zijn toestel gereed, hield een stuk papier voor 't lamplicht en liet, in den schaduw, het sodium zien, dat begon te gloeien zoodra het water door de vloeipapiertjes was gesijpeld. Toen maakte hij den stop van de karaf weder los en wierp kurk en buisjes in 't vuur. Eenige minuten later, namen de anarchisten afscheid. Michaël Baum begon toen, met de Russen, het ontworpen reisplan te bespreken, gaf hun uitvoerige instucties, ried hen aan vooral te zorgen dat de anarchisten niet te veel dronken, want hij vertrouwde weinig op die mannen, misschien vervuld met goede bedoelingen, doch niet schrander en slecht bestand tegen de verleiding van een paar flesschen wijn of een liter cognac. Hij sprak op bevelenden toon, maar luchtig, nochtans, alsof het iets van weinig belang gold. Doch, plotseling, werd zijne stem diep, indruk- | |
[pagina 164]
| |
wekkend. Hij stond op en, Dourow aanziende, begon hij: ‘Stephan Dourow, mijne broeders, heeft, als wij allen, trouw en gehoorzaamheid gezworen aan het Comité. Er zijn ettelijke maanden verloopen, eer men hem een bewijs van vertrouwen heeft kunnen geven. Stephan Dourow heeft lang behoord tot de broeders, die werden verdacht van lauwheid. Maar ik weet nu dat hij bereid is het groote Werk, waarvoor wij ons leven veil verklaard hebben, te bevorderen. Hij wacht een bevel. Het is tot mij gekomen. Ik moet er ook u mede bekend maken. Morgenavond, zullen drie onzer broeders worden uitgeleverd aan de Russische politie. Dan zal ook de executie plaats hebben van eene veroordeelde door het Comité. Stephan Dourow is belast met het werk der Wraak. Laten wij zijne belofte, die hij wel voor ons zal willen herhalen, aannemen en daarvan melding maken aan de broeders, die ons wachten over de grenzen. Het bevel heb ik hier. Ge kent het cijferschrift, waarin het is opgesteld.’ Baum reikte het papier over aan een der Russen. | |
[pagina 165]
| |
Terwijl deze 't hardop ontcijferde, bleef het stil in Marion's armoedig kamertje. Men hoorde de aanwezigen ademhalen. Dourow staarde naar Baum, die hem hypnotiseerde door zijnen starren blik. ‘Het Comité verklaart ter dood: Olga Kostroma, dochter van Fédor, Wassilijewitsch Kostroma, in leven arts te Charkow. Zij is weduwe van graaf Iwan Tredjakow en woont te Parijs, avenue de l'Alma. Met de executie is belast: Stephan Dourow, lid van het geheime genootschap ‘Het Vrije Rusland’, wonende te Parijs. Dag en uur zullen worden bepaald door Michaël Baum, lid van het uitvoerend Comité....’ ‘Moet de veroordeelde worden gewaarschuwd?’ vroeg een de Russen. ‘Dat is onnoodig. Zij weet wat haar wacht,’ antwoordde Baum. Toen vroeg hij, langzaam uitsprekend de weinige woorden: ‘Is Stephan Dourow bereid zijne belofte te vervullen?’ ‘Ik ben bereid, Michaël Baum.’ | |
[pagina 166]
| |
Stephan keek, werktuigelijk, naar het wekkertje, dat stond te tikken op den naakten schoorsteenmantel. Het wees half negen. Daarna omhelsden de mannen elkander. De brief van het Comité werd verbrand. ‘Ik moet heengaan, mijne vrienden,’ - zei Baum - ‘en mag niet zeggen waarheen. Wij zullen één voor één dit huis verlaten om zoo weinig mogelijk achterdocht te wekken....’ ‘Wij zullen elkander nooit weêrzien, Michaël. Laat het Comité weten dat ik gehoorzaam zonder wijfelen. Adieu!’ Baum verliet het vertrek. De anderen wachtten, zwijgend. Zij ademden zachtkens, bewogen zich langzaam, vreezend geluid te maken, alsof zij eenen doode bewaakten. Een hunner vertrok, bijna geruchteloos. Toen wachtte men weder. Geen der overigen durfde Dourow aanzien. Niemand wilde den schijn hebben hem te bespieden: te zoeken naar eenen angstverradenden trek op zijn bleek gelaat, te wachten op eene korte trilling van hoofd of ledematen. | |
[pagina 167]
| |
Weêr suisde de deur. Koude lucht stroomde binnen. De stroom werd afgehakt. Het slot sprong toe met eenen korten slag. Men hoorde de treden der trap kraken, maar geenen voetstap. Stephan begreep wat sterven is: 't voelen weggaan van de wereld: 't zich verstooten voelen in 't Alleenzijn, voorhof van het Niet-zijn, misschien. De Rus, die alleen met hem was overgebleven, hield zich alsof hij, door eene reet van 't gordijn, naar buiten staarde. Doch Dourow had zelf de jalouzie neêrgelaten, herinnerde zich dat, wist dat de man niets kòn zien en leed nu door diens verraden behoefte om weg te wezen, weg van den beul, weg van den man, in wiens ziel zoo ontzettend veel had kunnen omgaan. Inderdaad, gevoelde Stephan hoe langer hoe minder: heel weinig meer dan die ergernis en de hoop dat men hem spoedig alleen zou laten. De man ging weg van het raam, bukte zich om een propje papier van den grond op te rapen, wierp dat in den haard, schoof langs den wand verder, eenen langen omweg makend om naar de deur te komen. Maar Stephan wist, zonder te zien, | |
[pagina 168]
| |
dat hij bezig was te sluipen naar den uitgang. Hij hoorde eenen stoel verschuiven, begreep dat de man er zijne overjas afnam, hunkerde naar 't geknars van de deur, er vurig naar verlangend dat het eindelijk uit mocht zijn: dat gehuichel, dat wegsluipen, dat lijkbidders-gevoelsvertoon. De laatste ging toch ook, eindelijk! Stephan was nu vrij. Hij kon schreien, zonder door iemand te worden gehoord of gezien. Maar hij had geene tranen. Hij was niet bedroefd. Hij was niet bevreesd. Hij vond het verschrikkelijk zóó weinig te gevoelen. 't Was of iets verdoofd was, in hem. Bedaard, overlegde hij het reeds met Baum besproken plan. Verkleed als électricien, met behulp van een door Pinasse indertijd gevonden ‘livret’ en eenen valschen brief, zou hij gemakkelijk Olga's hôtel kunnen binnengaan en worden toegelaten overal, waar electriciteits-geleiddraden liépen. Zijn moordtuig was sedert lang gereed. Hij had den bom maar ergens te plaatsen, in de nabijheid van Olga's slaapvertrek. Het toestel was klein, zou ge- | |
[pagina 169]
| |
makkelijk te verbergen zijn achter draperieën of onder een meubel.... Hij kon het brengen in een foedraal voor gereedschappen, tusschen verwarde geleiddraden en elementen. Hij had gehoopt haar te mogen dooden met eenen dolk. Baum had hem dit verboden. Men moest niet alleen dooden; maar ook terroriseeren. Stephan wist wat dit zeggen wilde. Hij zag, zoo duidelijk als iemand de werkelijkheid zou kunnen zien, wat er zou worden van het vertrek, waar hij, den volgenden avond, zijn moordtuig moest plaatsen. Zij zou sterven in eene verschrikkelijke apotheose, de moderne toovenares! En hij ook. Hij zou niet vluchten. Hij zou met haar willen spreken, eenige seconden vóór de ontploffing. Zij moest weten dat hij stierf met haar, naast haar.... Dit alles bedacht Stephan met kille kalmte. Hij wist niet wat hij haar zeggen zou, zocht naar woorden: naar zachte woorden van genegenheid en naar woorden, die moesten uitdrukken zijn echt slavonisch fatalisme, zoo speciaal in zijne ver- | |
[pagina 170]
| |
wantschap met het otschianijé, waarvan eenige volksuitdrukkingen beter getuigen dan lange omschrijvingen. Stephan zag slechts op tegen den langen nacht en den volgenden dag. Hij zou zijn moordtuig moeten laden, allerlei werk doen met de handen: brieven verbranden, enkele boeken vernietigen en daarbij kunnen peinzen. Hij was bang weêr gewoon te zullen gaan nadenken, te geraken buiten den invloed, die hem nu alles zoo gemakkelijk deed vinden, zoo natuurlijk.... juist zooals hij het vond, terwijl Baum met hem praatte over den aanslag, eenige dagen te voren. Zij hadden maar zelden wijsgeerige gesprekken gehouden, Baum en hij. Doch Michaël suggereerde hem zijn fatalisme. Gehoorzamend aan Baum, gevoelde hij zich gehoorzamen aan eene bovenmen-schelijke Macht, een onbelichaamden Wil. Olga had hem ‘slaaf’ genoemd. Hij was het. Hij vond dat alle menschen slaven zijn van eenen onbekenden gebieder. Zij zelve was slavin. Voelde zij dat niet? Bezat zij nog de illuzie van iets te | |
[pagina 171]
| |
willen, van te kunnen bevelen uit eigen naam? Misschien. Er waren er zoo. En tot die hooger bewilden voelde Stephan zich aangetrokken om dezelfde reden, als waarom een hond zich bij voorkeur hecht aan eenen wilskrachtigen meester en sommige vrouwen uit het volk zich zoo gemakkelijk laten tyranniseeren door mannen, die haar afranselen. Ze zijn fatalisten van aanleg en vereeren, desonbewust, in den gebieder, het stuk Noodlot, dat in hem is belichaamd. Hij verliet nu- ook het vertrek, om Marion niet te lang te laten wachten. Als een slaapwandelaar, liep hij door de stad, zonder naar iets om te zien, werktuigelijk gaande. Marion deed hem open, trok hem bij de handen naar binnen. ‘Gelukkig, gelukkig dat u daar is! Ik ben zoo bang geweest, terwijl ik alleen was, zoo vreeselijk bang.’ Als iemand, die pas ontwaakt, antwoordde Dourow met toonlooze stem: ‘Bang? Waarom bang? Men zal bij mij niet | |
[pagina 172]
| |
komen inbreken. Of is de politie hier geweest?’ ‘Neen, Stephan, niet de politie; maar een spook’ ‘Een spook? Je bent toch niet dronken, Marion?’ ‘Ik weet het niet. Dronken niet; maar misschien krankzinnig. Terwijl ik u wachtte, druilend van vermoeidheid en verveling, is hier een geest gekomen. De geest van de dame, die bij mijnheer Baum is geweest toen Ossinsky dood was, u weet wel: de mooie, rijke dame, van wie u mij nooit den naam hebt willen zeggen. Ik heb haar herkend. Zij droeg eene witte japon, laag uitgesneden over de borst en in den rug, met witte bloemen bestikt. En zij had een diadeem in het haar en groote parels, zooals ik er nog nooit heb gezien....’ ‘Je hebt gedroomd, Marion.’ ‘Neen, Stephan, ik heb niet gedroomd. Ik was wakker, toen zij kwam. De lamp brandde. Ik hoorde het kacheltje snorren en de rijtuigen rollen over de keien. Ik zag de pendule staan op half negen....’ ‘Op half negen?’ vroeg Stephan, zich herinnerend het wekkertje van Marion op half negen te hebben zien staan, toen hij zich bereid verklaarde | |
[pagina 173]
| |
om aan het bevel van 't Comité te gehoorzamen. ‘Op half negen. Ineens stond zij voor mij. En, met hare lieve stem, die ik dadelijk herkende, ook omdat mij trof hetzelfde, vreemde accent, dat mij bij haar bezoek was opgevallen, zei de vreemde dame: ‘En jij ook, Marion, zult hooren dat Stephan Dourow mij heeft vermoord op bevel van het Comité. Ik vergeef het hem. Hij bevrijdt mij van eenen vreeselijken last: den last des levens. Maar ik vergeef hem niet mij te hebben laten beleedigen door Michaël Baum, te willen doen omkomen, met mij, onschuldige bedienden, die de nihilisten niet zouden verhinderen hun beulenwerk te volvoeren. Arm kind, zal jij niet worden verdacht, na den aanslag? Zal men je niet in hechtenis nemen en opsluiten in de vrouwengevangenis St. Lazare? Als ik het nog kon, zou ik voor je bidden....’ Stephan Dourow werd doodsbleek. ‘En haar naam, Marion? Heeft zij haren naam niet genoemd?’ | |
[pagina 174]
| |
In verrukking, met uitgespreide armen, de oogen strak houdend, vervolgde deze: ‘.... O, vrouw met het hart van een kind; o, verachte, doch reine van hart, eenvoudige onder de eenvoudigen, tracht het leven niet te begrijpen en hoop dat ge nooit zult vermoeden het bestaan van levensraadselen. Wie trekt aan den Isis-sluier zal worden doodgedrukt door den last des levens en slechts den eenvoudigen van hart is aardsch geluk beschoren....’ ‘En toen, Marion, wat heeft zij daarna gezegd?’ ‘Toen heb ik eerst niets meer gehoord, in langen tijd niets. Maar, Stephan, zij zal hier komen, die dame, ik voel dat zij hier zal komen, bij U; want zij wil U ook toespreken.’ Dourow trachtte te glimlachen; maar hij beefde toen hij, op somberen toon, de luchtige woorden sprak: ‘Kom, je hebt gedroomd, Marion. Er zijn geene spoken en er zijn geene geesten.’ ‘Ik zeg U dat zij komen zal, Stephan. Ik zeg U dat zij komt. Dat zij komt!’ Driftig, greep hij een pakje brieven en wierp dat in het vuur; een paar boeken scheurde hij aan | |
[pagina 175]
| |
flarden. Toen nam hij een zwaar pak onder den arm. ‘Adieu, Marion. Ik moet weg, dadelijk, voor goed. Daar, in het buffet, tweede lâ van boven, liggen drie bankbiljetten van honderd franken en wat geld. Alles is voor jou. Ik ga terug naar mijn vaderland, Marion. Vaarwel!’ Toen snelde hij heen, de jonge vrouw ontzet achterlatend. Zij durfde hem niet volgen; bleef wachten, bewegingloos, een uur lang. Er werd gescheld. Werktuigelijk, als in een droom, deed Marion open. Olga trad binnen. ‘Ik ben hier voor een paar uur ook al geweest. U had de deur niet gesloten. Ik heb gescheld, geklopt; maar kreeg geen gehoor. Toen ben ik naar binnen gegaan en heb U slapende gevonden bij de kachel. Dourow was niet thuis, hè?’ ‘Hij is weêr niet thuis, mevrouw. Ik wist niet dat U werkelijk hier geweest waart. Ik dacht.... ik weet niet wat ik dacht; maar ik heb U hooren zeggen....’ ‘Voelen denken; want ik heb niets gezegd.’ | |
[pagina 176]
| |
‘Voelen denken, dan. Ik heb U voelen denken:’ ‘En jij ook, Mar ion, zult hoor en dat Stephan Dourow mij heeft vermoord...’ ‘Heb je dat verteld aan Dourow, wat je gedroomd hebt?’ ‘Ja, mevrouw. Ik was zoo ontdaan en hoopte dat hij mij zou gerust stellen.’ ‘Dat heeft hij niet, natuurlijk. Mag ik weten wat je bij hem deedt, Marion?’ ‘Mijnheer Baum heeft mij gezegd zijne kachel aan te maken en hem te wachten.... om den sleutel weet u? Maar hij is weggeloopen. Hij gaat naar zijn land terug....’ ‘Naar zijn vaderland?’ ‘Ja, mevrouw.’ ‘Naar het land, vanwaar wij allen komen en waarheen we allen teruggaan.’ Marion glimlachte, begreep Olga niet en herhaalde, vragend: ‘Waar we allemaal vandaan komen? Daar kunnen wij toch niet meer naar teruggaan. Ik begrijp u misschien verkeerd. Ik ben zoo dom, mevrouw; veel dommer dan eenige andere vrouw van mijn leeftijd.’ | |
[pagina 177]
| |
Olga streelde haar over de wangen, zelf ook glimlachend. Doch Marion sloeg de armen om haren hals, begon hevig te snikken: ‘Lieve mevrouw, ik houd zoo veel van u. Zij willen u vermoorden. U hebt het mij gezegd, terwijl ik sliep. Waarschuw de politie. Pinasse is toch onschuldig aan het komplot. Baum is de hoofdschuldige, geloof mij. Laat Baum in hechtenis nemen. Dat kunt u wel: U is zoo rijk. En ik zal voor u getuigen. Ik weet veel. Ik heb veel gezien en gehoord. Ik wil niet hebben dat zij u vermoorden....’ ‘Maar zij zouden zich wreken op jou en ik zou niet gered zijn door je aangifte. Ik wil, trouwens, niet gered wezen. Maar mijne bedienden, Marion, die hebben hun niets gedaan en die zijn ook in gevaar. Daarom ben ik hier gekomen, bij Dourow, om hem te zeggen, om hem te bevelen, die onschuldigen te sparen. Voor jou zal ik ook zorgen, hoor! Je zult niet worden lastig gevallen, als het gebeurd is, en je zult kunnen leven zonder geld te hoeven aannemen van je anarchistische vrienden.’ | |
[pagina 178]
| |
Zij bleven een tijdlang zitten, hand in hand, zonder een woord te kunnen uitbrengen. Toen ging Marion, schuchter eerst en daarna met gloed, weder praten over Pinasse. ‘Je hebt hem dus lief, arm kind? En als men je nu eens bewees dat hij een booswicht is?’ ‘Dat kan men mij niet bewijzen, mevrouw.’ Olga gevoelde het grootsch eenvoudige van dit antwoord. ‘Vergeef mij, Marion, ik heb nooit iemand lief gehad. Daarom hecht ik geene waarde aan het leven...... Doch, vertel mij nu eens wat je zult gaan doen.’ Marion had geenen tijd tot antwoorden. Men bonsde op de deur van het dakkamertje: ‘Au nom de la loi, ouvrez.’ Een vloek klonk door het portaal. ‘Au nom de la loi, Dourow. Nous vous sommons d'ouvir.’ De beide vrouwen verroerden zich niet. Toen klonk het, ten derde male: ‘In den naam der wet....’ Daarna, sprong het slot stuk. Het hoofd der | |
[pagina 179]
| |
veiligheidspolitie en vier inspecteurs traden binnen, maakten zich meester van Marion. ‘En u, wie is ü, mevrouw?’ vroeg, vrij beleefd, de ‘chef de la sureté’. ‘Gravin Olga Tredjakow. En dat meisje is een mijner vriendinnetjes.’ ‘En Stephan Dourow, mevrouw, beschouwt u dien als uw vriend, wellicht?’ ‘Neen, mijnheer. Stephan Dourow is mijn vriend niet. Maar hij is onschadelijk. Ik weet dat hij de Fransche grenzen is overgegaan....’ ‘Mag ik u verzoeken u wel te willen verwijderen, mevrouw? Een mijner inspecteurs kan u naar uw hotel terugbrengen.’ Het was een bevel. Olga moest gehoorzamen. Op de trap, hoorde zij Marion gillen. ‘Mishandelen uwe kameraden dat meisje?’ - vroeg zij aan den inspecteur. De man haalde de schouders op. ‘Men doet huiszoeking’ - zei hij, droogjes. ‘Maar men zal haar toch niet arresteeren?’ ‘Niet arresteeren? De minnares van Pinasse wordt verdacht van medeplichtigheid aan moord, dief- | |
[pagina 180]
| |
stal en dynamiet aanslagen. Son compte est bon.’ Bij de buitendeur gekomen, riep de inspecteur een der op straat wachtende dienders binnen. ‘Uw rijtuig wacht zeker in den omtrek, mevrouw. Wij zullen 't moeten laten voorkomen; want er staan heel wat nieuwsgierigen op straat te snakken naar een aangrijpend tooneel. Men zou u voor eene nihiliste houden en uitschelden.’ Toen wachtte zij in de gang. Olga hoorde 't gemompel en gezang der wachtende menigte, hoorde de dienders luid bevelen geven en dreigen. De concierges drukten hunne gezichten tegen 't glas der loge-deur. Het gaslicht in de gang brandde flauwtjes, met flikkervlam. Telkens gingen er deuren open op de bovenportalen. Half gekleede bewoners waagden zich op de trap, strompelden de treden af, behoedzaam. De inspecteur verzocht hen naar hunne appartementen terug te gaan; doch niet allen gehoorzaamden. Er vormde zich een groepje, op enkele passen afstands van Olga. | |
[pagina 181]
| |
Toen hoorde men luid gejammer, boven op de duistere trap. Mannenstemmen bromden zwaar uit boven vrouwegegil. Marion werd naar beneden gesleurd. ‘Ik ben onschuldig! - Niet naar St. Lazare! – Ik wil niet weêr naar St. Lazare!’ De buitendeur vloog open. Plotseling greep de inspecteur Olga om 't middel, hief haar op en droeg haar, door eene haag van politieagenten, in haar rijtuig. ‘Niet naar....’, hoorde zij nog. Maar huisdeur en rijtuigportier hakten, tegelijk toevallend, Marion's angstkreet in tweeën. |
|