| |
| |
| |
VII.
Goëtia behoefde niet veel meer te arbeiden aan het werk der Duisternis.
De moderne magiërs en de spiritisten, het heirleger van kermishypnotiseurs en waarzegsters en specialiteiten in graphologie en chiromancie en de honderden, die in Parijs leven van het negentiende eeuwsch bijgeloof, werden met den dag populairder en vermeteler. De Pers bemoeide zich met hunne onderlinge twisten, gaf uittreksels uit hunne boeken, verslag van hunne zittingen, constateerde de tegenwoordigheid van klopgeesten in een huis op den boulevard du Temple en hield hare lezers op de hoogte van de hekserijen der heeren Boullan en de Guaëta. Men las, in groote bladen, dat de een den ander had behekst door, in een pop van was, het hart te doorprikken, waarna de behekste was overleden. 't Geval werd niet als waar voorgesteld, doch evenmin werd het relaas uitgemaakt voor onzin. In een gasthuis van Parijs werd, niet een wassen pop, maar de gevoelige plaat van een fotografeertoestel, dragend het licht- | |
| |
beeld van eenen zenuwlijder, mishandeld en men beweert dat de patiënt de klappen voelde, die de gevoelige plaat hadden getroffen. Geleerden als Louis Figuier en Camille Flammarion deden aan spiritisme en, met hen, tallooze dames en heeren, die liefhebberden in de Fransche salons en elkander de akeligste spookhistories opdischten, zonder lachen. Men wees elkander teekeningen van geesten met rood krijt geteekend op dun papier, alsof zij waren overgetrokken op een portret of vervaardigd door zekere teekentoestellen met matglas. Men hoorde stemmen, waarschuwend gebons en gekraak en wees elkander levens- en gelukslijnen in de hand of V-tjes, die moesten beteekenen ‘veuvage’.
Dit bijgeloof, hernieuwd na dat der middeleeuwen, vormde een waardige tegenhanger met het terrorisme, dat deed denken aan de ‘jacqueries’ uit denzelfden tijd. Geheimzinnig verkeer met geesten, geheimzinnige komplotten van misdadigers; een huis, waar het spookt, naast een huis, dat gedeeltelijk is vernield door dynamietpatronen, een behekste magiër en een verbrijzelde politie- | |
| |
agent.... De ‘Zwarte Kunst’ telde priesters en priesteressen te over, in allerlei onderdeelen van de groote, Parijsche wereld.
Er waren heel wat minder menschen bereid om van den vrijen tijd en het geld, dat de duistere praktijken der occultisten kostten, gebruik te maken ten bate der armen en zieken van Parijs. Het spokenprobleem trok meer aan dan het probleem der behoeftigen, toch niet minder wanhopig-ingewikkeld dan het eerste en dreigender dan de geesten van Aristoteles en Shakespeare.
Terwijl Olga reed naar de nauwe straatjes der aloude ‘Cité’, dacht zij aan dien geest van den grooten Engelschman, die door de spiritisten niet slechts was opgeroepen, maar hoofdredacteur gemaakt van een spiritistisch tijdschrift, waarvoor hij zijne geregelde medewerking had toegezegd. O, onthutsend teeken des tijds! Een geest, die zijne kopy afstaat aan een tijdschrift, die zich verkwanselt of, minstens, zijne vrijheid laat rooven. Shakespeare hoofdredacteur, collega van Madame Adam! De ergste en ergerlijkste dwaasheden, die men kon bedenken, waren overtroffen door de spiritisten uit
| |
| |
onze eeuw. Wat geen Cagliostro had durven doen, doet, tegenwoordig, een anoniem mannetje, dat zenuwachtige dametjes van streek kan brengen!
Olga was moê, dien dag, wat lusteloozer dan gewoonlijk.
Er ging geen week om zonder dat zij dreigbrieven ontving van Anelli's vrienden. Twee dienders bewaakten hare woning en een agent der veiligheidspolitie volgde haar dikwijls, tegen haren zin, op bevel van den prefekt. Geen spoor van eene poging tot aanslag, nochtans, en hare genoodigden durfden zich niet meer verhoovaardigen op hunnen moed om bij haar aan huis te komen. Men lette niet meer op de dienders, men las niet meer, in de dagbladen, over de bedreiging der anarchisten, waaraan ieder belanghebbende zoo langzamerhand ging gewennen.
De voorspelling van Philalethus werd ook vergeten. Men dacht aan een toeval, spotte nu met zijne horoscopen en deed, ondertusschen, met nog altijd even veel ijver aan het occultisme, evenals men voortging met zich te verslaven aan aether en chloraal en morphine, de giften in de mode.
| |
| |
Op den boulevard St. Michel, stond het rijtuig stil.
Daar nam zij een fiacre.
Zij zocht naar een arm, Poolsch student, die zwaar ziek moest liggen in een hôtel, waarvan men haar den naam niet had weten te zeggen. Toen zij 't, eindelijk, vond, hoorde zij dat de lijder naar een zijner vrienden was gebracht. Die vriend woonde veel verder: in de rue Daguerre.
Toen zij, ten slotte, het huis had ontdekt, moest zij zoeken naar de concierge, die zich had laten vertegenwoordigen door een bordje, waarop geschreven stond: ‘La concierge est dans l'escalier’. Er was maar ééne trap en Olga riep, van beneden naar boven, volgens Parijsch gebruik:
‘Madame la concierge!’
Doch ‘madame’ was blijkbaar niet op de trap of een der portalen aanwezig.
Een jong vrouwtje, kort en dik, met een rozenrood, gehaakt wollen doekje over de van voren daaruit krullende haren, kwam van boven, knikte Olga toe, vragend:
‘Zoekt u iemand?’
| |
| |
Olga noemde de naam van den student.
't Gezicht der jonge vrouw betrok. Zij antwoordde, half ironiek, half medelijdend:
‘U komt te laat, mevrouw. Ossinsky is gisteravond overleden.’
‘Bij zijnen vriend?’
‘Bij Michaël Baum, ja, mevrouw. En wij hebben hem bewaakt, van nacht....’
‘Is U misschien Mevrouw Baum?’ vroeg Olga, deelnemend.
‘Neen, mevrouw. Ik ben de vriendin van eene kennis van mijnheer Baum;’ toen, om niet verder te worden ondervraagd, zei ze, haastig: ‘als U toch naar boven mocht willen gaan, zal ik U terecht helpen. Misschien wilt U bidden voor dien armen Ossinsky. Zijne vrienden hebben dat niet gedaan. Die bidden niet, weet U? Dat is hun geloof niet. Maar ik ben Roomsch en ik heb voor hem gebeden. Ik ken wel geene gebeden, maar de woorden, die doen er niet toe....’ Zij hijgde van het trappenloopen, herhaalde zich, woordafhakkend: ‘woor- woorden.... die.... doen er niet toe, die- doener- niet toe.’
| |
| |
‘Zou ik nuttig kunnen zijn voor.... voor de plechtigheid?’
‘Voor de begraving? Dat geloof ik niet. Alles is besteld. Maar, Mevrouw, als U er iets aan kunt doen dat zij hem naar de kerk laten brengen.... Zij willen hem zoo maar laten begraven, als een godloochenaar, mevrouw. Meneer Baum is heel goed voor hem geweest, en Ossinsky was toch niet eens een vriend van hem, een kennis, meer niet; maar van de Kerk wil meneer Baum niemendal weten, omdat zijn geloof dat niet meê brengt.’
Zij stonden nu op het portaal der bovenste verdieping.
De jonge vrouw klopte op eene der deuren.
‘Ben jij dat, Marion? Wat is er?’
‘Eene dame, mijnheer Baum. Voor....’ - zij bedacht zich even, toen, niet wetend hoe zich anders duidelijk te maken, zei ze: ‘voor Ossinsky.’
Inééns, terwijl de deur openging, herinnerde Olga zich eenen Baum te hebben bezocht, lang geleden, zóó lang dat de naam haar niet bekend was voorgekomen, toen men hem opgaf aan 't hôtel in de Cité. Inééns ging het door haar hoofd
| |
| |
‘Baum - Rus - hulp geweigerd - nihilist.’ Maar de student had haar herkend. Zij herkende hem ook. Ze zagen elkander strak aan, ééne seconde. Toen opende Baum de deur geheel, zich wegduwend daarachter, tegen den muur, want het vertrek was klein en nog een ander man stond nù voor haar, vragend haar aanziend, met geheel zijn wezen verbazing uitdrukkend. Zij zag dadelijk dat ook die ander een Rus was.
Baum sloot de deur, na Marion te hebben weggezonden.
‘Gravin Olga Tredjakow, hebt U Ossinsky gekend?’
‘Neen, mijnheer. Men heeft hem mij aanbevolen. Helaas te laat. Maar, ik ben zoo vrij geweest naar boven te gaan omdat ik misschien helpen kan, nù óók nog: voor de begrafenis, voor de plechtigheid in de kerk. Ossinsky was Katholiek....’
‘Niet al te geloovig, gravin Tredjakow. Hij heeft zich niet laten bijstaan door eenen priester. Trouwens, zijne vrienden zullen hem begraven zooals zij goeddunken. Ik dank U voor uwe goede
| |
| |
bedoeling, maar wij hebben het geld van Tredjakow niet noodig. Niet waar, Stephan Dourow?’
Dourow schudde ‘neen’, zwijgend, starend naar Olga, zoekend in 't verre verleden naar eene gestalte en een gelaat, welke moesten hebben geleken op die der gravin. Maar, toen Baum den naam van zijnen vriend had uitgesproken, was Olga verbleekt. Zij herkende Stephan volstrekt niet, kon niet gelooven dat haar vriend uit Charkow zóó was veranderd, dat hij hier kòn wezen en die naam, die zoo vaak herdachte naam, scheen gestolen door dien vreemdeling.
‘Stephan Dourow? Mijn beste vriend heette zoo: Stephan Dourow’, en Olga sprak den naam zacht uit, hem bijna zingend, met liefkozende stem.
‘En is die overleden, die vriend van u?’ vroeg Baum, ongerust kijkend naar Stephan, die met starre blikken naar Olga bleef zien, bevend nu van snelwassende ontroering.
‘Overleden? Vermoord is hij. Ze hebben hem vermoord, in een fort, in Si....’
‘O! Groote God! Olga.... Olga Kostroma.’
‘Je vergist je, beste vriend. Olga Kostroma is
| |
| |
dood voor je. Buig voor de gravin Tredjakow, eene der rijkste vrouwen uit de Russische kolonie, nu vermaard occultiste, vroeger vermaard tooneel-speelster te St. Petersburg en de lievelinge onzer soupeerende losbollen. Terwij jij werkte in het fort “Peter en Paulus” en ziek lag in het Nikolaashospitaal, heeft je vriendin het ver gebracht in de wereld. Maar zij zal je wat aanbieden van Tredjakow's geld, heel veel misschien; weet ik hoeveel wel? Zij is liefdadig, gravin Tredjakow.’
‘Ik weet niet waarom en met welk recht u mij beleedigt, mijnheer Baum. Maar ik vind het laf van Dourow dat hij mij beleedigen laat in zijne tegenwoordigheid. Is hij een werktuig van uw Comité geworden? Dan ware 't misschien beter voor hem geweest te sterven in Siberië. Stephan Dourow, heb je geen woord meer over voor Olga Kostroma?’
Dourow antwoordde niet. Doodsbleek, met verwrongen gelaatstrekken, stond hij te staren naar zijne vroegere vriendin, gehypnotiseerd door die onverwachte verschijning, met stomheid geslagen.
| |
| |
‘Stephan, ik heb je veel te zeggen. Wil je met mij meê gaan om mij aan te hooren?’
‘Wil je met haar meê gaan, Dourow, naar het paleis in de “avenue de l'Alma” om te zien hoe rijk graaf Tredjakow haar wel heeft gemaakt?’
Stephan schudde ‘neen’ met het hoofd. Toen kon Olga hare woede niet langer beteugelen. Zij trad op hem toe, fonkeloogend, rillend van toorn:
‘Je hebt je laten vernederen tot slaaf, Stephan. Je bent een slaaf, een slaaf, een slaaf! Een werktuig van het Comité. Je bestaat niet meer, Dourow: een levend wapen ben je geworden, een dynamiet-legger, een moordenaar op commando. Ze hebben je de ziel uit het lichaam genomen....’
Toen greep zij de deur en, wijzend op Dourow met een gebaar, dat een vuistslag gold:
‘Je kornak zal je gelasten mij te vermoorden, armzalig werktuig! En je zult het doen. Maar ik vrees den dood niet. Duizendmaal liever dood dan verlaagd tot slavin van uw Comité. Tot weêrziens, vrije Russen!’
‘Laat ons arresteeren!’ riep Baum haar toe.
| |
| |
Maar Olga snelde reeds naar beneden, ademloos van woede.
Dourow bleef nog altijd zwijgen. Toen greep Baum hem in den arm, schudde hem heen en weêr, driftig:
‘Ben je dan een kind, Stephan Dourow? Ben je eene vrouw?’
‘Ik weet het niet. Ik voel niets; niets dan eene akelige leegte in mij.’
‘Geen haat?’
‘Geen haat!’
‘En.... wat anders? Dàt ook niet?
Ik weet het niet, Michaël. God, ik weet het niet. Waarom heb je mij nooit gezegd dat Olga hier was? Waarom heb je mij onkundig gelaten omtrent haar verleden?’
‘Waarom? Omdat je een zwakkeling bent, Stephan Dourow, niets meer dan een zwakkeling. Ik zou je alles hebben gezegd, zoodra het oogenblik daar geweest zou zijn om te handelen. Niet te voren. Want zij zou je hebben omgepraat. Zij zal je nòg ompraten, misschien. Maar wij hebben je woord....’
| |
| |
‘Mijn woord, mijne ziel.... Het Comité kan bevelen. Maar 't zal toch niet willen dat.... Wat Olga zei?’
Dourow huiverde. Hij drukte zich de hand voor de oogen, ziende het vreeselijke tooneel: Olga aan zijne voeten. Hij hoog houdend den dolk. Een stuk blanken hals. Eene golf bloed.
‘En dat wil je niet zelf? Je haakt niet naar het oogenblik, waarop je haar zult kunnen doen boeten voor haar verraad? Stephan, moet ik je hare levensgeschiedenis vertellen? Vermoedt je niet hoe Olga Kostroma gravin Tredjakow is geworden?’
‘Ik vermoed veel, Michaël. Ik zal Anelli moeten wreken: Anelli, den booswicht.’
‘Neen, niet Anelli; maar jezelf, maar je vrienden, maar de geheele partij.’
‘Zij was vrij, Michaël. Zij heeft mij nooit beloofd mijne vrouw te zullen worden. Ik heb geene rechten op haar gehad. Ze heeft gezondigd? God moge 't haar vergeven. Ik ben haar rechter niet. Ik kàn haar beul niet worden.’
‘Zoo. Nu spreekt je duidelijk, ten minste. Wij hebben je 't leven gered....’
| |
| |
‘Helaas! Helaas!’
‘Wij hebben je eed aangenomen, je eed van trouw en gehoorzaamheid. Wij hebben je opgenomen in onzen schoot, onder de getrouwen, gelijk gesteld met de beproefden. Wij hebben je naar Parijs laten gaan....’
‘Helaas!’
‘Val mij niet in de reden met je vrouwelijk gezucht. Wij hebben je gevoed, gekleed, gehuisvest....’
‘Ja, klaar gehouden voor 't beulenwerk. Het Comité heeft mij laten leven. Waarom? Om mijnentwil toch zeker niet? Ik ben minder geweest voor het Comité dan het stuk vee is voor den slachter. Ik kan mijne schuld niet afkoopen met den dood. Ik moet moorden.’
‘En dat wist je niet, hé? toen je onze hulp aannam om te vluchten uit het Nikolaashospitaal? Toen dacht je zeker dat tien onzer beste vrienden hun leven waagden om jou te koppelen aan Olga Kostroma, de gevierde “soupeuse” van St. Petersburg?
Maar, ik heb je niets te zeggen, Dourow. Je
| |
| |
hebt gezworen. Je behoort ons toe. En, als je lust mocht gevoelen ons te verraden, laat mij dan uitleveren aan de Russische politie. Ga mij zien ophangen in St. Petersburg, Stephan; men zal den verrader wel gratie geven, zeker een vrijgeleide. Want, als je ons ontrouw wordt en mij niet verraadt, dan zal ik zelf doen wat jou is opgedragen en ìk zal Olga Tredjakow overleven.’
Plotseling begreep Dourow wat men van hem verwachtte. Zijn gelaat verhelderde. En, kalm nu,verzekerde hij:
‘Het Comité kan over mij beschikken. Ik ben bereid.’
Toen ging Baum vertellen wat men wist van Olga: hoe zij tooneelspeelster geworden was, na de inhechtenisneming haars vaders, hoe zij had geleefd in St. Petersburg en waardoor zij vooral vermaard was geworden, hoe zij zich het hof had laten maken door Newsky om, eindelijk, de echtgenoote te worden van den afgeleefden rijkaard Tredjakow. Doch Stephan voelde geen haat tegen haar. Zij had gezondigd. Hij zou haren beul moeten wezen. Maar, samen zouden zij sterven, eindelijk toch
| |
| |
vereenigd; vereenigd in den dood; misschien vereenigd in eenen langen, langen droom.
Dagen en dagen verliepen, zonder dat het bevel van 't Comité kwam. Dourow vermeed Baum nu zooveel mogelijk, verkoos alleen te wezen met zijne sombere gedachten. Etmalen achtereen, peinsde hij over Olga, herlevend hun leven te Charkow, zich afmartelend met de beelden, die zich opdrongen aan zijn tè vlugge fantazie: Olga als tooneel-speelster, Olga soupeerend met groote, Russische heeren, Olga zich verlagend, verdervend.... En dan de boete. Hij beul. Neen, hij niet beul, maar bevrijder. Olga Kostroma had gezegd dat zij den dood niet vreesde. Dat moest waar zijn. Wat had het leven voor haar kunnen wezen? Niet dragelijker, niet minder verschrikkelijk dan het voor hem was geweest. Zij had het geluk gezocht, waar niemand het vinden zal: op den breeden weg der ontucht. Arme Olga!
Hij kon haar niet voorstellen als verontreinigd door haren val. Zij was voor dit leven van hem gescheiden. Zij zouden zich zuiveren, hij en zij,
| |
| |
te zamen in één oogenblik van phyzieken angst, gevolgd door eenige seconden phyziek lijden.
Dourow maakte zich zóó vertrouwd met het denkbeeld: ‘dood’, dat hij niet huiverde als hij dacht aan het beulswerk, dat hem zou worden opgedragen. Zijne verbeelding voerde hem op.
Soms, voelde hij zich nederig boodschapper voor 't hiernamaals. Hij zou langs Olga gaan en haar, met éénen ruk haar drukkend tegen zijne borst, medenemen naar het onbekende land. Hij zou haar, in één oogenblik, terugvoeren naar Charkow, naar het tijdperk harer jeugd en reinheid en hun beider bloed zou uitwisschen de schande van haar en de misdaad van hem.
Eén enkel, pijnlijk oogenblik. Eén enkel voeling hebben met den Angst.
Meer niets.
Was dat zoo verschrikkelijk voor wie niets kennen van het leven dan de onreinheid en de smart?
Hij had er daarom geene behoefte aan Olga te zien. Olga Tredjakow was hem vreemd. Wat zou hij er aan hebben zijne Olga, de Olga Kostroma
| |
| |
van Charkow, te kennen in eene verachtelijke belichaming?
Hij wilde niets naders weten omtrent haar verleden, niets hooren van haar tegenwoordig bestaan en, vooral, niets zien van de weelde, die haar nu omringde.
Met groote bitterheid, bedacht hij dat er eenige overeenkomst bestond tusschen hun beider levensloop. Zij hadden zich beiden verkocht. Hij was de slaaf van het Comité; zij was de slavin harer wereld, de slavin van haar verleden.
Eindelijk, begon hij te vinden dat het uur hunner bevrijding laat sloeg.
Hij haakte naar het einde: naar de Vereeniging; al moest het dan ook wezen in het niet-zijn.
|
|