Goëtia
(1893)–Frits Lapidoth– Auteursrecht onbekend
[pagina 182]
| |
die hen op 't onbeschaamdst exploiteerden. Zij wilde hun een wonder te zien geven, zooals zij er nimmer een hadden zien gebeuren in een particulier huis en, daarna, onmeêdoogend voor de spiritistische goochelaars, dat wonder verklaren; niet op hoop van enkelen te overtuigen, doch vooral ter wille van haren ouden vriend, die begon te wankelen en wiens langzaam toetreden tot het spiritisme zij op haar geweten had. Op hare laatste en zoo vaak reeds beloofde spiritistische soirée, wilde zij geheel waar zijn en eene goede daad verrichten door het kunststukje der materialiseerende mediums, leerlingen van New-Yorksche en andere ‘academies’, op duidelijke wijze te verklaren, na er eerst eenen grooten indruk door teweeggebracht te hebben. Men kwam op het bepaalde uur. Een klein salon van Olga's hotel was ingericht tot ‘zaal der verschijningen’ en zóó gedrapeerd, dat de geloovigen, bij 't binnentreden reeds, door hunne leden moesten voelen gaan die akelige en toch zoo algemeen verlangde rilling, die onze moderne wonderdoeners terecht beschouwen als hunne | |
[pagina 183]
| |
beste bondgenoote in den strijd met het beetje gezond verstand, dat nog mocht zijn overgebleven bij hun vooraf wèl bewerkt publiek. Zolder en wanden waren bekleed met een zwart velum, waarop zilveren sterren waren gehecht. In de vier hoeken, grijnsden doodshoofden. Op een klein, met zwart fluweel bekleed altaar, brandden, in groote zilveren kandelaars, zeven zwarte kaarsen, verlichtend de gele bladen van een opengeslagen, eeuwenoud tooverboek. De grillige figuren dansten in 't geflikker der trillende vlammetjes, schenen te leven en te krioelen over 't opbobbelend perkament, vol gaande schaduwen. En de roode hoofdletters leken bloedvlekken. Op den grond, een dik, zwart kleed, vóór het altaar bestikt met zeven wijde cirkels, een gemeenschappelijk middenpunt hebbend. Op dit middenpunt, stond eene afgeknotte zuil van dof wit marmer. Van den zolder afhangend, zeven zilveren kettingen, waaraan pentagrammen van hetzelfde metaal trilden. Elk dier pentagrammen droeg, aan de hoekpunten, een langbevlamd olielampje. | |
[pagina 184]
| |
In twee hoeken van het vertrek, waren met zwart fluweel bekleede banken geplaatst. In eenen anderen hoek, was het traditioneele kabinet voor 't medium. Die 't eerst binnenkwamen, zagen verbaasd rond; gevoelden lust tot spotten over dit praalvertoon, dat al te somber scheen om indruk te maken en deed denken aan verjaarde romans over geheime genootschappen. Doch, als zij eenige minuten hadden gezeten op de zwarte banken, als hunne oogen moê waren geworden door 't staren op de flikkerende kaarsen en olielampjes, op al dat zwart en dat zilver, hielden zij op met fluisteren, hypnotiseerden zij zich doordat hunne blikken vastgehouden werden door enkele lichtpunten of ingezogen door het zwarte velum, waar men niet bleef tegen zien, doch waarìn men onwillekeurig trachtte te staren, zooals men duisternis peilt met de oogen. Een gevoel van phyzieke moêheid, van eenen vagen, nog nooit ondervonden halfangst, verwant aan kinderlijke spokenvrees, kwam over de mannen, die eerst wat spottend hadden rondgekeken. De nieuw aangekomenen, verrast door 't zwijgen der | |
[pagina 185]
| |
anderen, geraakten nog eerder onder den indruk omdat zij de moêheid en den halfangst der eersten overerfden. Niets bewoog dan de vlammen. Geruchtloos kwam men binnen. Zwijgend maakten de zittenden voor de nieuwaangekomenen plaats op de mollige kussens der zwarte banken. Toen allen - een twintigtal heeren - gezeten waren, hoorden zij gesuis door de zaal gaan, alsof de avondwind had kunnen dringen door muren en velums. De zwarte kaarsen op het altaar doofden uit, ééne voor ééne. Toen de eerste kaars niet meer brandde, hoorde men zeer zacht snarenspel, dat luider begon te klinken, telkens als er een licht was verkwijnd. Na de kaarsen, schenen de lampen door onzichtbare handen te worden gebluscht: licht na licht en pentagram na pentagram. Alle zintuigen werden tegelijk gemarteld. De oogen spalkten zich, tevergeefs, wijder en wijder open, nog immer zich richtend op dezelfde punten. De overspannen, gehoorzenuwen werden getergd door het snaargetokkel, waarvan het niet mogelijk was te raden uit welke richting het kwam. De ge- | |
[pagina 186]
| |
doofde lampen verspreidden ambergeuren. De huid trilde, zoekend naar den wind, dien men hoorde en niet voelde.... Toen stroomde, uit de oogkassen der doodshoofden, blauwachtig licht, waarvan de stralen zich concentreerden op eene dichtomsluierde gedaante, vóór het altaar, leunend tegen de afgeknotte zuil van wit marmer. Zij begon te bewegen, die gedaante, zeer langzaam. Zij overschreed den binnensten cirkel, knielde neder, kustte den zilveren rand op den grond, hief zich weder op en ging toen, langzaam en cirkel langs, voortdurend het gelaat naar 't altaar gekeerd houdend. Zoo overschreed en omschreed zij kring voor kring, totdat zij, vlak voor het altaar gekomen, met beide handen het tooverboek aangreep. Het licht werd nu sterker en witter. De sluier, die de gedaante omnevelde, werd dunner en scheen zich op te lossen. De muziek verstomde. Men herkende Olga. Uit twintig borsten rees één zucht van verlichting. ‘Doctor Faustus!’ riep Olga. ‘Doctor Faustus, in naam van Nostradamus!’ | |
[pagina 187]
| |
Zij herhaalde nog tweemalen deze formule. Toen verflauwde het licht weder. En men zag Olga staan, bij den ingang van het kabinet, naast eenen grijsaard met langen baard en gehuld in eenen nevellichten sluier. Zij schreed naar voren, met den geest, rechtaf op de zwarte banken, en betastte het gelaat of de handen der aanwezigen, waarna zij verdween in het kabinet. Een oogenblik later, deed doctor Faustus alléén de ronde en, toen de geest was verdwenen, vonden de toeschouwers, op hunne knieën, perkamenten bladen uit het tooverboek. Ontzet, betastten zij die, trachtend te lezen in het halfduister. Maar elektrisch licht stroomde in 't vertrek. De achterwand, gevormd door een zwaar gordijn, ging open en Olga trad haren gasten tegemoet uit eene gewoon gemeubelde en verlichte kamer. Zoodra allen daar bijeenwaren, werd het zware velum weder toegeschoven en deed men de schuifdeuren tusschen beide vertrekken weder dicht. ‘Beste vrienden, ik ben voor u opgetreden als | |
[pagina 188]
| |
heks. Zoo aanstonds zal ik u leeren hoè men in onze eeuw toovert. Maar eerst wat rust en wat verfrisschends.’ Zij nam den arm van Danowitsch. Maar men bestormde haar met vragen, waarop zij, glimlachend, antwoordde: ‘Aanstonds, mijne heeren, aanstonds. U zult alles weten, hoort ge? Alles - dat is misschien meer dan u lief zal zijn. Laat mij nu even uitblazen, weêr mensch worden en gastvrouw.’ Er vormden zich groepjes, waarin druk, fluisterend werd gesproken. Op gevaar van onbeleefd te wezen, nam de vriend den vriend mede naar eenen hoek van 't vertrek om hem spiritist-gewetensvragen voor te leggen. ‘Was de vertooning eene mystificatie geweest?’ Zij vroegen elkander dit, terwijl zij nog rilden van aandoening, angstig te vernemen dat zij werkelijk uit geesteshanden wat perkament hadden ontvangen en toch bevreesd Olga te hooren bewijzen dat zij bedrogen waren geworden. Toen dan ook de gastvrouw het vertrek had verlaten om zich voor te bereiden voor het tweede gedeelte | |
[pagina 189]
| |
der ‘séance’, werden de heeren luidruchtig. In alle groepjes, kibbelde men met groote opgewondenheid. Toch waren allen 't hierover eens dat, indien de gravin hun een goocheltoer had vertoond, dit nog niets bewees tegen de materialiseerende mediums. Een der heeren beweerde nog: ‘En zelfs niemendal tegen de werkelijke verschijning van doctor Faustus naast de gravin. Zij heeft den geest opgeroepen. Zij zal nu willen laten zien, dat men eene dergelijke verschijning zoo ongeveer kan nabootsen. Wij, spiritisten, bedriegen ons niet in de echtheid eener materialisatie. Deze Faustus wàs echt. We zullen wel zien dat de Faustus van zoo aanstonds onecht is.’ De man, bij wien 't geloof zóó zat ingeroest, vond algemeenen bijval. Slechts Danowitsch glimlachte, bescheiden-sceptisch.
Alleen in de zwarte zaal, stak Olga de kaarsen en lampen zelf aan. Zij ging haar medium-kabinet | |
[pagina 190]
| |
binnen en drukte op de verschillende knoppen voor 't elektrisch licht om zich te overtuigen dat haar samengesteld toovertoestel naar behooren werkte. Maar er moest iets gebeurd zijn met de geleiddraden. Zij kon geen elektrisch licht krijgen, op welk knopje zij ook drukte. Een der knechts kwam vertellen dat de ‘électricien’ wel had vermoed dat er iets haperen zou en daarom eenen werkman had gezonden. ‘De maître-d'hotel heeft zijn livret gezien, mevrouw. Wij hebben den man daarom in huis gelaten. Verkiest mevrouw dat hij hier komt?’ ‘Natuurlijk.’ Een oogenblik later, liet de knecht den wachtende binnen. Toen deze den drempel van het vertrek overschreed, voelde Olga dat haar hart eene seconde ophield te kloppen. Zij begreep alles. ‘Je kunt gaan, Baptiste.’ De knecht verwijderde zich. ‘Stephan Dourow, je ziet dat ik ons eene mooie sterfkamer heb bereid. Een altaar en kaarsen. Het symbool van den Dood aan de vier hoeken van | |
[pagina 191]
| |
het vertrek. Eene zuil, die voor een graf was bestemd. De beul ontbrak nog. Hij is nu gekomen. Stephan Dourow, doe je beulswerk. Ik ben bereid. Maar ik wil niet dat nog anderen dan ik omkomen door jeluî helsch werktuig.’ Zij trad op hem toe, drong hem in het licht der zwarte kaarsen, lei hare handen op zijne schouders en zag hem strak aan: ‘Stephan Dourow, waar is je helsche machine?’ Hij antwoordde niet. ‘Stephan Dourow, in naam van Fedor Kostroma, in naam van onze kindervriendschap, waar is je moordtuig?’ Stephan beefde. Hij trachtte de oogen neêr te slaan, wilde ze afwenden.... Maar hij kon niet. Hij voelde zijne oogspieren verstijven, zijne ledematen onafhankelijk worden van zijnen wil en hij bleef Olga aanstaren, zijns ondanks, verstramd, terwijl hij zich bewust werd dat hij binnen ééne minuut, binnen enkele seconden, het antwoord zou moeten geven. En dat bewustzijn werd tot behoefte, die behoefte tot drang. Automatisch wees hij op zijn lederen foedraal, | |
[pagina 192]
| |
dat achter hem op den grond lag met het deksel naar beneden. Olga stootte hem vàn zich, keerde het foedraal om, droeg het weg in eenen hoek van het vertrek. Toen ging zij weder vóór Dourow staan, hernam haren suggestieven invloed op hem en vroeg, bedaard: ‘Heb je een dolk, Stephan?’ ‘Ja.’ ‘Geef hem mij.’ Werktuigelijk stak hij haar het wapen toe. Olga nam het aan, liet het blauwachtige staal flonkeren in 't kaarslicht en gebood: ‘Word nu wakker, Stephan Dourow. Je hebt mij misschien nog iets te zeggen, vóór wij samen heengaan. Ik, ten minste, heb je, onder eede, iets te verzekeren. Luister.’ Doch hij stond nog altijd vóór haar zonder zich te bewegen. Toen kreeg zij, uit haar kabinet, een natten doek, en bevochtigde hem de slapen tot de uitdrukking van zijn gelaat veranderde en er leven kwam in zijne trekken. Eenige seconden verliepen, eer hij tot bezinning kwam. | |
[pagina 193]
| |
‘Mijn foedraal? Waar is mijn foedraal! Ik heb gezworen, gezworen......’ Maar zij greep hem bij den arm. ‘Stephan Dourow, ik zweer je dat ik te Sint Petersburg geweest ben de moderne heks, die betoovert en te gronde doet gaan; maar niet de veile vrouw, die men je heeft afgeschilderd. Ik heb geleden, Stephan, geleden erger dan menschen kúnnen lijden. Ik heb gehaat met helschen haat en ik heb mijnen vader en mijne vrienden gewroken beter - of erger - dan een van je nihilistische vrienden de hunnen vermogen te wreken. Anders, heb ik mij niets te verwijten, hoor je? Niets! Zij hebben eene wolvin van mij gemaakt en ik heb zielen verscheurd en hersens verwond. Ik wil boete doen voor het kwaad, dat ik bedreef. Maar ik wil niet door jou worden verdacht van kwaad, waaraan ik niet schuldig ben. Begrijp je mij, Dourow? Geloof je mij, Stephan, geloof je mij? Ik zweer het je bij mijnen vader....’ ‘Olga Kostroma, ik geloof je. Maar ik zou je niet hebben kùnnen minachten, al ware je schuldig geweest aan dàt. | |
[pagina 194]
| |
Ik heb je lief, mijne arme Olga en, nu wij samen zullen boeten voor wat wij misdreven, nu mag ik je dit wel zeggen, niet waar? De beste oogenblikken van mijn leven waren die, waarin mijne gedachten gingen naar Charkow, naar het huis van den goeden Fedor Wassilijewitsch..... Ik had je kunnen dooden en mijzelf meteen, toen ik nog overtuigd was van je schuld. Dat zou je hebben gezuiverd, Olga. Bloed wischt vele zonden uit. Maar nu - nu kan ik het niet meer. En ik heb toch gezworen...... Ja, ik heb gezworen. Doch alleen omdat ze mij misleid hadden en voorgelogen. Ik dacht te dooden eene bezoedelde vrouw. Ik heb niet beloofd......’ ‘Stephan Dourow, ik zal je moed geven. Je hebt mij lief, arme jongen. Maar ik voel niets dan vriendschap en medelijden voor den goeden vriend van Charkow. Ik zou nooit je vrouw zijn geworden en ik zàl nooit je vrouw worden, zelfs niet in de laatste minuut, die wij samen doorleven. Mijn haat heeft de kiemen der liefde in mijne ziel verstikt, vóór zij wortel konden schieten. Ik ben nooit vrouw geweest: enkel furie.....’ | |
[pagina 195]
| |
‘En je arme vrienden uit Charkow en Parijs? En Marion, Olga?’ Zij kon niet antwoorden. Tusschen hen in, drong Michaël Baum. Zwaaiend met het zwaar geladen foedraal van Dourow, brulde hij met schorre stem: ‘Ik verklaar je, namens het Comité, voor eerloos, Stephan Dourow. Je naam zal worden gevloekt door alle broeders, door alle martelaren voor onze groote zaak. Roep maar om hulp, gravin Tredjakow, hoe meer er toe snellen, hoe meer er zullen worden verbrijzeld. Als er maar één buiten dit vertrek blijft, en door uwe dikke muren in veiligheid, om te getuigen wàt hier is gebeurd; om mijn testament te vinden, waardoor Stephan Dourow's naam voor eeuwig zal zijn geschandvlekt. Roep ze bijeen: uwe vrienden en uwe slaven......’ Baum zelf krijschte, met overslaande stem: ‘Moord! Moord! Moord!’ De deur sloeg open. Men drong binnen in eene dichte massa. ‘Voor het Vrije Rusland!’ riep Baum. En hij wierp de bom met geweld op den grond. | |
[pagina 196]
| |
Eéne seconde bleef het moordtuig liggen. Toen was het vertrek vol bloederige stukken lijk..................................................... 30 Maart 1893. |
|