| |
IV.
In de groote zaal van het hotel Tredjakow, onder 't echt ‘eind'-eeuwsche’ plafond van Willette, waarop was afgebeeld ‘Parijs’ in vijf composities: een groot middenstuk en vier kleine hoekversierselen, wandelden, nòg rustig en wat te stil, een twintigtal paren tusschen rijën van mannen in gekleurde rokken en korte, satijnen broeken. Zij bekeken het werk van den teekenaar, wiens per- | |
| |
soneel talent niet genoeg wordt gewaardeerd om den artiest voor armoede bewaard te houden.
‘Paris-Boulevard’, ‘Paris-Montmartre’, ‘Paris-Montrouge’, ‘Paris trottin’ en ‘Paris la nuit’ werden gekommenteerd. In een der hoeken van het salon, was een hellende spiegel geplaatst, waarin de zolderschildering werd gereflekteerd in eene lijst van grijs fluweel. Een paar heeren, die voor kunstkenners wilden doorgaan, brachten, voor het groepje dames òm hen, de gedachte van den kunstenaar onder woorden. En allen stootten, als op kommando, gelijktijdig een paar flauwe kreten van bewondering uit, die meer voor de ciceronen dan voor den artiest bestemd moesten zijn, althans de heeren bogen, glimlachend en vouwend hun heele bovenlijf, want anders konden zij niet buigen wegens de hooge boorden, gesteven door Londensche strijksters.
Al meer en meer genoodigden kwamen binnen.
Zij werden aangekondigd door eenen grijzen ‘maître d'hôtel’, die in de hoofddeur stond en hun, met eenen lichten hoofdknik, wees waar Olga wachtte op hunnen groet, in een der hoeken van
| |
| |
't salon, staande naast den ouden graaf Alexander Danowitsch, haar cavalier voor dien avond.
Men bewonderde het elektrisch licht. Aan den zolder, op met veel smaak gekozen punten, om de composities van Willette, waren bevestigd: bloemruikers, druiventrossen en groote vruchtentrossen van gekleurd glas, waarnaast wat bladeren en rozen vèr afhingen. In het hart der rozen, brandden de gloeilampjes, overgietend de gaande groepen met zacht, rozerood licht, zeer mooi makend de naakte schouders der dames en werpend, over de vaalste gezichten, een schijnwaas van gezondheid en jeugd. Over de wanden, tusschen breede pilasters, was gedrapeerd een licht rozerood velum, waarop bleekgroene bladeren en slechts even rood getinte rozen waren geborduurd.
Op den gladden parketvloer lagen, waar geene stoelen stonden, dikke, Perzische tapijten.
Aan een der uiteinden van het salon, stond eene haag van bloeiende camélias en, daarachter, moesten muzikanten zitten; want bescheiden gestem van snaren klonk uit boven 't gefluister der genoodigden. Over die haag, aan een ander uiteinde, waren
| |
| |
twee tentjes van Smyrnaasch tapijtwerk opgericht. De voorhangsels bleven nog gesloten en twee knechts bewaakten die geheimzinnige retiros. In 't midden der zaal, werd eene T-vormige ruimte opengehouden door koperen paaltjes, waardoor zware, met rozerood fluweel omwikkelde koorden liepen. Om die open plek, stonden kleine, vergulde stoeltjes, welker zittingen bekleed waren met eenzelfde stof als dat glansde aan de muren der zaal, onder 't warme schijnsel der elektrische lichten.
Al talrijker werden de genoodigden en al luider werd het gegons der stemmen. Langzaam vormden zich groepjes om het fluweelen koord. Men ging stoelen verschuiven en nam plaats, talmend eerst, later gehaast, gretig kiezend in de voorste rijen, dringend zonder op te houden met glimlachen, elkander toewenkend en toebuigend. De muziek begon, vulde de zaal met bescheiden harmonisch geruisch. De heeren schaarden zich langs de wanden, reeds wuivend met hunne gibus, onverschillig rond ziende of elkander wijzend op de paren, die nog binnenkwamen, heel gehaast nu, met de oogen zoekend naar goede plaatsen, terwijl zij
| |
| |
bogen voor de gastvrouw en wisselden, met haar en Danowitsch, ultra-banale komplimentjes. Toen werd het stil. De muziek hield op. Men hoorde het geklepper der waaiers en men rook, tegelijk, wolken geur, alsof eene vlucht welriekende vogels streek door de groote zaal. Een paar heeren kwamen nog na. Zij drongen langs de wanden, zochten hunne gastvrouw, bogen en maakten zich schuldig aan eene belachelijke herkennings-pantomime, die de waaiers naar de monden der dames tooverde en ettelijke claques deed opheffen in de rijen der kleuriggerokte, tot ledige karyatiden verstijfde heeren aan den wand.
Aan den arm van Danowitsch, ging Olga nu langs de buigende heeren en statig groetende dames naar de ruimte in 't midden der zaal. Een knecht bracht haar twee stoelen, die aan het langste been der T werden geplaatst en waarop zij en Danowitsch plaats namen. Toen hoorde men 't geritsel der op geparfumeerd papier gedrukte programma's en opnieuw dreven wolken geur door het salon.
Een hypnotiseur kwam, met zijn sujet aan den arm, de afgepaalde ruimte binnen.
| |
| |
Men applaudisseerde. Hij liet zijne somnambule, een jong meisje, eenige der gewone kunstjes doen. Zij geraakte in extase, werd boos, zag smachtend op naar de heeren, schreide als eene wanhopige, viel met gevouwen handen op de knieën. Daarna gaf men haar een stukje tot prop verfrommeld papier, dat zij voor eene bloem hield, berook, bekeek en waarmeê zij zich tooide.
Toen boog de hypnotiseur en hij vroeg of niemand der aanwezigen lust had zijne magnetische kracht te beproeven. Maar men antwoordde hem niet. Slechts een paar heeren, leden van graaf Constantinus' ‘Société puységurienne’, juichten den man uitbundig toe, groetten den hun bekenden kermis-hypnotiseur, alsof zij fier waren op deze relatie!
‘Les médicaments. Leur influence à distance par M. Beaunay’ stond op 't programma.
Beaunay hield eene korte voordracht, waarin hij uiteenzette de theorie, door professor Luys van het gasthuis La Charité, zoo niet het eerst verdedigd, dan toch in Frankrijk het eerst gevulgariseerd. Hij beweerde dat enkele geneesmiddelen en opwek- | |
| |
kende kruiden, zelfs in gesloten reageerbuisjes, eenen grooten invloed hebben op zekere sujetten, als men de reageerbuisjes plaatst op eenigen afstand van een bepaald punt van hun lichaam. Toen vroeg hij of eene der dames het kleine rekje, waarin de reageerbuisjes stonden, voor hem wilde vasthouden. Twintig handen werden, uitgestoken. Aan tien verschillende dames gaf hij ieder een buisje. Beaunay ging zijn sujet halen. Een knecht bracht nog eenen leunstoel binnen.
Men werd onrustig in de zaal. De banale proefnemingen van den eersten hypnotiseur hadden reeds eenen diepen indruk gemaakt op enkele dames. Er werden flacons met Engelsch zout te voorschijn gehaald en men zag door zenuwachtigheid verwrongen gelaatstrekken. De muziek hervatte, zeer zacht, eene sombere melodie. Terwijl men luisterde, kwam Beaunay binnen met eene jonge vrouw, zeer donker van uiterlijk, vrij gezet, maar bleek. Het dikke haar krulde over heur voorhoofd en de groote, donkere oogen lagen diep onder zware wenkbrauwen. Zij nam bevend plaats in den leunstoel.
Het werd duister in de zaal. Toen beval Beaunay
| |
| |
haar te gaan slapen. Met een paar sobere gebaren hypnotiseerde hij zijn bekend sujet in enkele oogenblikken. Hij vroeg een reageerbuisje. Men reikte er hem een toe.
Hij bekeek het, drukte het toen in den hals der vrouw. Zij wierp zich achterover, opende den mond als om eenen gil uit te stooten. Hare oogen rolden door de kassen. Men zag bijna niets dan het wit. Zij wrong de armen om de leuning van haren stoel en hijgde zwaar. Zij scheen zich te willen opheffen en dit niet te kunnen, ten prooi aan eenen verstijvenden schrik.
‘Genoeg! Genoeg! Schei uit!’ riepen de heeren.
Beaunay nam het buisje weg, liet zijn sujet even rustig sluimeren.
‘Het was tijm-extract,’ annonceerde hij.
Daarna reikte men hem een ander buisje toe.
Hij hield het ter hoogte van 't linkeroor der sluimerende vrouw.
Zij lachte als iemand, die zacht wordt gestreeld. Hare oogen schitterden van pleizier, werden klein en zeer breed. Zij liet haar lichaam heen en weder golven in den leunstoel, lachte luid, toen, en luider, terwijl
| |
| |
eene breede plooi kwam onder hare gevulde kin.
Men zuchtte diep in 't gezelschap. Enkele dames lachten ook, zenuwachtig, aangestoken door het gelach van Beaunay's sujet, en zij gingen wiegelen op hare lichte stoeltjes.
Toen nam de hypnotiseur het buisje weg.
‘Er is peper in!’ zei de man, droogjes.
Een dik heertje grinnikte luid: ‘Hi-hi-hi-hi!’
Beaunay nam nog andere buisjes, o.a. een met strychnine-sulfaat, dat zijn sujet deed schaterlachen; wees op 't verschil van effekt als men hetzelfde buisje rechts of links, voor of achter het sujet hield, en begon zijne inleidende dissertatie uit te werken. Maar men werd spoedig moê, luisterde niet langer naar hem, ging fluisteren en door alle rijen vloog de uitroep:
‘Die peper, hè? - ‘Die peper!’
Verdrietig besloot Beaunay zijne voordracht. Men juichte hem toe, zeer voldaan toch, vooral over dat peper-experiment. En de jonge vrouw ging schreiend heen, het aangezicht verbergend in hare handen, vol van schaamte omdat zij wel vermoedde wat er met haar moest zijn gebeurd.
| |
| |
Toen werd het weder licht in de zaal. De muzikanten speelden polka's en walsen. Men praatte druk, de dames fluisterden onder elkander, achter hare waaiers, hoog blozend en lachend. Enkelen bleven voor zich zien, bleek, half ziek van aandoening. Doch de knechts presenteerden vruchten en champagne. Men ging wat rondwandelen. Er zat ‘flirtation’ in de lucht.
Een klein heertje kwam, haastig, de zaal binnen. Hij drukte zich eenen monocle in 't oog, keek rond, drentelde heen en weêr, iemand zoekend. Eindelijk, dringend door de woelig geworden menigte, schoot hij toe op eenen jongen ‘gommeux’, die zich stond te vervelen, nu, tusschen de drapeering van eene zijdeur.
‘Hé, mijnheer Bocage! Ik ben blij u hier te zien. Hoe gaat het?’
‘Mijnheer Steinfeld, niet waar? Het is mij ook zeer aangenaam, zeer aangenaam.... Ik ben hier in kwaliteit moet u weten, als “Jean d'Alsace”. De “Echo du monde élégant” heeft eene uitnoodiging voor het feest gekregen en mij heen gestuurd. Maar ik hoop dat de gastvrouw mij even- | |
| |
min persoonlijk kent als ik haar. U herinnert u mijn artikel over “Goëtia”. Vooral geene indiscreties, hè?’
‘Neen, neen; natuurlijk niet. En, denkt u nu weder iets pikants- te maken?’
‘Niet over de gastvrouw, in elk geval. Dat is 't consigne: “ne touchez-pas à la reine!” Trouwens.... waar is zij: de koningin van 't feest? En wat doet men? Wil u mij eens op de hoogte helpen?’
Steinfeld gaf eenige inlichtingen. Hij was nog pas sedert kort te Parijs om kennis te maken met de voornaamste, Fransche correspondenten van het bankiershuis zijns vaders: ‘Steinfeld en Co.’, gevestigd te St. Petersburg. Jean d'Alsace was aan hem voorgesteld op een partijtje, dat een zijner vrienden had gegeven aan de divette in de mode. Later, hadden de heeren elkander ontmoet op wedrennen en eerste voorstellingen in Parijsche theaters.
‘De gastvrouw wandelt dáár, aan den arm van dien ouden heer: Alexander Danowitsch.’
‘Een pretendent?’
| |
| |
‘Ik geloof het niet.’
‘Een.... een commanditair vennoot?’
‘Mevrouw Tredjakow heeft er geen noodig.’
‘Eene vlag, dan?’
‘Als u wilt. Een zeer vriendelijk grijsaard, in elk geval. Een echte Rus, weet u?’
‘O, jawel, jawel. Sedert de vermoedelijke Franco-Russische overeenkomst, kent ieder Parijzenaar de uitmuntende hoedanigheden van den “echten Rus.” Jammer maar dat hier zooveel valsche Russen rondloopen. Ieder, die niet durft zeggen waar hij vandaan komt, geeft zich uit voor Rus. U begrijpt hoe dit mogelijk is. Enkele Franschen kennen nog Italiaansch of Spaansch, doch niemand kent hier Russisch.’
‘Behalve de leden der Russische kolonie dan toch!’
‘Zóó? Heusch? Ik heb mij laten vertellen dat de Russen uit de groote wereld eigenlijk maar heel weinig Russisch verstaan. Maar men vertelt zoo veel onzin te Parijs. Het is niet meer de “Ville-Lumière”, het is eene “Blague-ville” geworden.’
Steinfeld protesteerde. Het Fransche volk was het schranderste, het geestigste....
| |
| |
‘Ja wel. Dank u, mijnheer Bondgenoot. En laten wij nu mevrouw Tredjakow tegemoet gaan, hè?’
Olga droeg, dien avond, eene japon van witte zijde, nauw sluitend om de heupen. Het keurslijf was laag uitgesneden over borst en rug, zonder mouwen, maar met breede plooisels over de schouders en daaronder. Effen glad getrokken tot boven den sleep, was dit keurslijf, van voren, gemaakt alsof het bestond uit twee ver over elkander slaande helsten. De haken gingen, van 't midden, onder den hals, naar de uiterste linkerzijde, ver onder den arm, zich verliezend in de ceintuur. De bovenen onderranden waren gegarneerd met wit dons en pluimvormige figuren van witte parels waren op de stof geteekend. Zij liepen door over den voorkant van den eng sluitenden rok, tot waar de breede plooien begonnen van den langen sleep, die ook was omzoomd met eenen smallen rand wit dons.
Een parelsnoer was in heur blond haar gevlochten en eene breede, maar niet hooge pluim van dezelfde kleur als het omzoomsel van rok en keurslijf, golfde boven een klein gravenkroontje van robijnen,
| |
| |
diamanten en parels. Olga droeg geene andere versiersels. Hare handschoenen reikten niet hooger dan de benedenarm en lieten de kuiltjes in de ellebogen onbedekt.
Zij had door geen der bekende kunstmiddelen den glans harer natuurlijke schoonheid willen verhoogen. Daarom ook had zij effen wit gekozen en geen blauw of rozerood, dat de blankheid en fijnheid harer huid beter zou hebben doen uitkomen. Sedert den dood van Tredjakow, had zij nooit anders dan zwarte of witte kostuums gedragen. Hare vrouwelijke genoodigden waren haar dankbaar voor dit betoon van groote bescheidenheid, ook gewaardeerd door de heeren, die fluisterend spraken over hare schoone vormen en de onregelmatige trekken van haar gelaat ontleedden.
Vooral prees men het vlasblonde, zeldzaam fijne haar en den fieren hals, waarboven het kroesde in grillige lokjes, die deden denken aan licht schuim en het matblanke voorhoofd, tot vlak onder het hoofdhaar, bedonsden.
Men giste naar den vorm der omhulde schouders, cyniek veronderstellend dat Olga wat te verbergen
| |
| |
moest hebben omdat zij niet zoo naakt verkoos rond te loopen als enkele kolossale dames, wier grove stukken rug en borst de gedachte opdrongen aan vleeschhallen en wier altijd glimmende, vormlooze schouders het licht weêrkaatsten der vele gloeilampjes, zoodra het matmakend laagje rijstpoeder was verstoven of verpapt.
Jean d'Alsace verschool zich achter een groepje heeren om Olga bedaard te kunnen gadeslaan. Hij wilde hare gestalte en hare gelaatstrekken onthouden. Maar de trekken wisselden telkens van uitdrukking, vooral die om den echt slavonischen mond, die nu eens wreedheid, dan verfijnden wellust uitdrukten; dàn droevig stonden en dàn schenen te getuigen dat mevrouw Tredjakow hare gasten en de gansche menschheid met hen verachtte.
‘Messalina en Hessa Helfmann!’ zei Bocage tot den jongen bankier. Toen begon hij, met halver stem:
‘Oh! Bouche slave! en toi, sur toi revit Prothée,
Ame changeante, en chair! Inquiétante Orchidée,
Tu fais rèver d'amour en nous montrant le dard,
| |
| |
‘Zachtjes, als 't u belieft. Zóó, hebt ge mijne improvisatie onthouden?’
‘Niet in haar geheel. Dat is jammer. Voor eenen vreemdeling is zij zeer kranig, op mijn woord.’
Hoogst gevleid, stak Louis Steinfeld zijnen arm door dien van Jean d'Alsace. En hij vroeg:
‘Kan ik u ook van dienst wezen? Wilt u worden voorgesteld aan een paar invloedrijke leden onzer kolonie?’
‘Invloedrijk - dat is roebelrijk, hè? Niet van avond, amice, van avond blijf ik in cognito. Vertel mij liever eens hoe onze gewezen nihiliste in kennis gekomen is met graaf Tredjakow.’
‘Heel eenvoudig op deze, banale manier. Men gaf haar soupers te St. Petersburg. Tredjakow verliefde op de zonderlinge vrouw. Hij verschool een huwlijkscontract tusschen de bloemen en de vruchten.’
‘En uw vriend Alexeï Newsky, was die de hartsvriend, tot dat de actrice gravin werd?’
‘Vriend, ja. Meer niemendal. U zult dat vreemd vinden. Bij ons is zulk eene verhouding eene zeldzaamheid, wel is waar, doch geenszins eene onmogelijkheid. Alexeï was haar pretendent.’
| |
| |
‘Voor de linkerzijde?’
‘Toch niet.’
‘Wat blieft u? Newsky.... de jonge Newsky, wou die ook al met die intrigante trouwen? Neen maar, jeluî slaven bent onverbeterlijk. Dat een oud, of ten minste afgeleefd man zoo iets doet, laat ik nog daar. Maar Newsky.... Trouwen met.... Neen, hoor eens, jeluî moeten nog meer van ons overnemen. Laat Westersche “Blague” jeluî wat opfrisschen. Newsky! En is hij dáárom zoo gebeten op de gravin? Hij moest haar dankbaar wezen. Als ik zoo een blauwtje geloopen had, zou ik de wreede beminde - van vroeger! - vereeren, bewierooken, weet ik al. En Newsky laat mij een nijdig artikel maken. Jeluî bent onverbeterlijk, op mijn woord, délicieus, ben jeluî!’
Zij wandelden verder, gingen uit het groepje heeren, waar zij Olga hadden staan bekijken, lieten zich dringen naar een ander salon.
Maar op eens stormden de genoodigden terug naar de groote zaal, waar het licht weder verflauwde. De twee tenten van Oostersch tapijtwerk waren geopend. Knechts deelden nommers uit.
| |
| |
Steinfeld raadpleegde zijn programma.
‘Philalethus zal ons waarzeggen in het tentje, rechts. Over hem, in 't andere tentje, is Antoinette Théot te consulteeren voor twintig dames. Men deelt de nommers uit. Willen wij er machtig zien te worden?’
‘Dank u wel. Wat doet men in de andere salons?’
‘O, dáár? Daar doet men van alles. Ga maar meê. Ik weet hier ongeveer den weg. Ik ben hier drie maal geweest, voorverleden jaar; kende toen niemand, verveelde mij en maakte reisjes door de heele verdieping. Ik zal u 't Oostersch salonnetje eens laten zien.’
Maar Jean d'Alsace verkoos zich alleen te mengen onder de heeren en dames, die een der beide orakels gingen raadplegen. Hij dacht aan zijn artikel. Licht ving hij een paar woorden op, die de zegslieden zouden lezen, met grooten schrik, in ‘L'écho du monde élégant’. Men wantrouwde den eenzamen wandelaar niet, hield hem voor eenen vreemdeling te Parijs, genoodigd ter wille van een of ander bloedverwant. Zelfs de Franschen, die op de partij waren, bleken hem niet te herkennen of
| |
| |
misschien hadden zij hem wel nooit anders dan van naam gekend. Zij gaven voor heel wat aan te merken te hebben op het feest; maar moesten toch toegeven dat men zich overal verveelde, behalve bij ‘la Tredjakow’, zooals men Olga noemde met eene sterke schakeering van geringschatting.
De journalist sloop achter Olga en Danowitsch, die zaten te kijken naar 't gedrang der nieuwsgierigen om de tentjes. Men werd al zenuwachtiger, verdrong elkander, keek over elkaârs schouders naar de nommers, die een paar knechts, deftig blijvend in 't gewoel, uitreikten aan wie het dichtst bij hen stonden. Achter de bevoorrechten, gonsde eene teleurgestelde menigte en nijdige kritiek werd geoefend op de organisatie van het feest. Een paar dames trachtten uit te rekenen wat dit nieuwtje wel zou kosten. Antoinette Théot rekende, tehuis, minstens honderd franken per consult. Dus honderd maal twintig.... Doch misschien deed zij wel ‘le grand jeu’ en zij rekten zich uit, gingen op de teenen staan om iets te zien in de kiosk der waarzegster. Geene enkele dier dames beweerde dat zij niet hechtte aan de voorspellingen van
| |
| |
madame Théot. Zij betoonden zich alleen slecht geluimd omdat zij niet zouden kunnen profiteeren van een gratis consult. Een paar Franschen lachten om dat dringen en dwingen; bekeken de opgewonden dames, vrij luid de opmerking makend dat het beschavingsvernisje gemakkelijk af gaat van de vrouw. En zij vergeleken de bijgeloovigheid der dames uit de groote wereld met de speelzucht harer echtgenooten. Eiwit of karton - het een noch het ander was zeer verheven. Wie zich, ronduit, fatalist durfde verklaren, werd, in alle salons, uitgemaakt voor vrijdenker, voor gevaarlijk mensch. En toch, al die trouwe kerkgangsters, al die mannen, ook, die hunne kinderen lieten doopen, hunne dochters lieten opvoeden in kloosters, waren door en door fatalisten. Zij lieten zich waarzeggen en brachten hunne nachten door op de deftige sociëteiten, waar werd gespeeld tot laat in den morgen. Het Noodlot! Wie harer en wie hunner voelde er zich niet door aangetrokken? Het fatalisme leefde op den bodem der zielen....
Jean d'Alsace glimlachte even, zijns ondanks.
In elk der tentjes, was eene der genoodigden
| |
| |
gegaan en men sloot het voorhangsel. De anderen trappelden van ongeduld, lachten gemaakt, wilden coquetteeren. Maar de hofmakerij scheen banaal. De zinnen sluimerden. Slechts de ziekelijke nieuwsgierigheid waakte en heerschte. Geene der dames kon er toe besluiten rustig te gaan zitten. Zelfs zij, die geen nommer waren machtig geworden, drentelden heen en weêr om de geheimzinnige tentjes, hare waaiers open slaand en dicht vouwend, kleurend onder het rijstpoeder, glimlachend uit gewoonte, maar boos uitkijkend boven den glimlach, die deel uitmaakte van haar kostuum. Enkele dames gingen fluisteren met goede vrienden van Olga, bedelden om een kaartje, deden haar best om kinderlijk-ontevreden gezichten te zetten en grappig-verdrietig te schijnen. Maar de heeren trokken de schouders op; lachten flauwtjes; beproefden zich van haar af te maken met eenen kwinkslag, zoekend naar een goed heenkomen.
Olga zag rond en luisterde. Maar Danowitsch begon een lang gesprek met haar.
‘Ik begrijp niet dat men zoo verzot is op die waarzeggerij. Ze zijn niet alleen nieuwsgierig, die
| |
| |
dames. Zij wenschen iets te vernemen omtrent de toekomst. En, er staat toch geschreven....’
‘Zeker, beste vriend, zeker staat dat geschreven. Maar al dat geschrevene heeft niet belet dat de hoogst geplaatste geestelijken zich inlieten met sterrenwichelarij. Het bijgeloof is een der ouders van het geloof. Ik wil geen blauwkous schijnen, omdat ik het niet ben, anders....’
‘Anders?’
‘Zou ik u zeggen dat Ruggieri, de sterrenwichelaar van Catharina de Médicis, een Italiaansche priester was: een abt, Alexander Danowitsch, een heusche abt.’
‘Nu ja. Er loopt hier nu een abt Bolo rond, die waarzegt en doet aan graphologie.’
‘En die er op rekent den kardinaalshoed te erlangen! Maar de voorganger van Ruggieri aan het Fransche hof was Luc Gauric, bisschop van Civata-Ducale. Mézeray vertelt, in zijne kroniek, dat die bisschop aan Catharina voorspelde hoe St. Germain haar zou zien sterven. En niemand minder dan paus Pius IV deed aan astrologie. Hij raadpleegde Augier Ferrier.’
| |
| |
‘En Augier Ferrier?’
‘Was een beroemd dokter, lijfarts van Catharina en schrijver van een merkwaardig boekje, dat echter niet zonder sleutel te lezen is: ‘Iugements astronomiques sur les Nativités par Auger Ferrier, médecin de la Royne, met den zinspreuk: ‘quod tibi fieri non vis, alteri ne fecaris.’
Mevrouw de Grust kwam Olga aanspreken. Zij werd gevolgd door de Pomard, een zestigjarig grijsaard, die het twintigjarige gravinnetje het hof maakte. De markies bewoog zijne onderkaak als een visch, die adem schept, en dit was het teeken zijner opgewondenheid.
‘Mevrouw is teleurgesteld. Zij had zich zoo graag laten waarzeggen.’
‘Luister niet naar hem, beste Olga. Hij beweert dat Théot mij zou hebben voorspeld.....’
‘De zegepraal van de Pomard? Welzeker, zeg het maar. De Pomard is oud; maar ondervinding is ook wat waard, en ik heb ondervinding; heel wat meer dan mijnheer de Grust’, zei de markies.
‘Kibbelt nu niet, beste vrienden. Een ander
| |
| |
maal wordt mijne beste Amélie een nommer machtig en anders noodig ik haar uit voor eene speciale séance; tenzij de markies....’
‘U hecht niet aan die fratsen.’ Toen streelde de Pomard het vrouwtje over de hand. Zij sloeg hem met haren waaier op de vingers. Daarna vluchtte zij, altijd nog gevolgd door den grijsaard, wiens onderkaak rammelend sloeg tegen de boventanden.
‘Wat een kerel!’ liet Danowitsch zich ontvallen.
‘Amice, dat is alles wat van de aloude, Fransche ridderlijkheid is te zien in onze Russisch-internationale salons. Maar wij hadden 't over astrologie. Weet u wat Philalethus u zou kunnen vertellen - als hij 't weet? Dat de wijsgeer Descartes heeft geconsulteerd den astroloog Morin de Villefranche, die zijne wijsheid had van den Schot Davidson. Morin de Villefranche voorspelde den juisten datum van 't overlijden van Gustaaf-Adolf en van Wallenstein. Hij voorspelde Cinq-Mars diens onthoofding en Richelieu en Mazarin raadplegen hem, na Descartes.
De Jezuït Kircher, groot geleerde voor zijnen
| |
| |
tijd, geloofde, in de zeventiende eeuw, aan de astrologie op grond dat men anders ook zou moeten twijfelen aan de waarde der voorspellingen in het Oude Testament vervat; Bruyère durft niet volstrekt ontkennen, Joseph de Maistre schrijft, nog anno 1820, in zijne beroemde “Soirées de St. Petersbourg”: la divination par l'Astrologie n'est point une science absolument chimérique’.
Eene dame verliet, snikkend, het tentje van Philalethus.
‘Het is vreeselijk, vreeselijk. Gaat er niet in, dames; gaat er in Godsnaam niet in!’ Men verdrong zich om haar, wilde iets weten omtrent de voorspelling, die haar zoo had aangedaan. Doch zij riep om haar rijtuig, bevend van ontsteltenis en telkens herhalend:
‘Het is vreeselijk. Gaat er niet in!’
De Pomard liet mevrouw de Grust alleen, snelde op de zenuwachtige dame toe, bood haar den arm.
‘De markies offert zich op. Dat is mooi van hem,’ zei Olga, droogjes.
‘Maar, mevrouw, misschien was het wenschelijk den kwakzalver te verbieden uwe genoodigden
| |
| |
van streek te maken. Wie weet wat hij heeft verteld, wat het gevolg zal wezen zijner onvoorzichtigheid. Dat is geene aardigheid meer.....’
‘Eene aardigheid? Maar de astrologie is geene aardigheid, mijn goede Danowitsch. Na al mijne citaten.....’
‘Jawel, jawel. Ondertusschen, lacht u zelf om Philalethus.’
‘Soms. Maar ik moest nooit lachen in het bijzijn van getuigen.’
‘En uwe andere autoriteiten?’ - vroeg Danowitsch, bang te ver gegaan te zijn.
‘Balzac, niemand minder dan Balzac. Herlees, in deel XXXVIII zijner complete werken, “Séraphita”.....’
De Pomard kwam weder binnen, zonder de ontstelde dame. Hij zocht mevrouw de Grust. Zijne onderkaak ging weder onheilspellend klepperen.
‘Mevrouw de Grust is hiernaast, markies!’ - riep Olga, lachend.
Een luid gejubel ging op vóór het tentje van Philalethus. Twee dames wilden, met alle geweld, tegelijk naar binnen. De knecht maakte koddige
| |
| |
gebaren. Men hoorde den astroloog brommen achter de zware tapijten; maar de vriendinnen hielden vol, drongen tegen den knecht aan, arm in arm, rood van opgewondenheid. Jean d'Alsace snelde toe, mengde zich in het groepje heeren, dat stond te lachen. Hij vroeg naar de namen dier onscheidbaren. Olga stond op, ging, door de groepen heen, het tentje binnen. Eenige oogenblikken later, werden de dames gezamenlijk toegelaten.
De jonge Steinfeld kwam zijn nieuwen vriend halen.
‘Er wordt gerookt in 't Oostersch salon. Ga mêe kijken. 't Is heel, heel curieus!’
‘Wat? Dat rooken?’
‘Ja, dat rooken. Hebt u het zoo dikwijls gezien?’
‘Zien rooken?’
‘Nu ja, rooken of schuiven: zien opium rooken, bedoel ik.’
‘Maar men vergiftigt hier de menschen op alle mogelijke manieren!’ riep de journalist, half luid.
‘Dat is “eind'-eeuwsch”, mijn waarde. Het salon, waar u komt kijken, is alleen dáárom beroemd in Parijs.
| |
| |
Wij willen wat nieuws. Mevrouw Tredjakow bezorgt ons het allernieuwste. Trouwens: kaarten of horoskopen, brandewijn of opium..... het zijn allemaal giften voor de ziel en voor het lichaam. Als men zich met alle geweld wil vergiftigen, is 't maar beter dit naar den laatsten smaak te doen. Laat ons in de mode blijven. We hebben niemendal anders uit te voeren! Ik spreek voor de heeren en dames uit zekere wereld, natuurlijk.’
Zij gingen nu naar een klein salon, ver achter de groote receptiezaal. Niemand, die niet tot de getrouwen behoorde, kwam zóó ver alleen. Maar Steinfeld schoof een zwaar gordijn weg, ging een klein tusschenvertrek door en sloop, gevolgd door Jean d'Alsace, de kleine rookkamer binnen.
Zolder, vloer en wanden waren bedekt door zware tapijten van Tunis, welker harde kleuren verdoft waren door den rook en een harmonisch geheel vormden onder 't gestreel van het zachtroode licht der Turksche lampjes die, aan dofzilveren kettingen, afhingen van den zolder.
In het vertrekje, stonden drie breede divans langs de muren, wat tafeltjes en de rookbenoodigd- | |
| |
heden daarvóór. Het was de banaal geworden Oostersche bontheid, maar in de echte stoffen.
Een viertal heeren lagen, op breede kussens, midden in het salon, te kijken naar een jong man, akelig mager en bleek, die hen somber-glimlachend aanzag, terwijl hij een zilveren spirituslampje ophief om het aan te steken. Hij wendde nauwelijks het hoofd om, toen Bocage en Steinfeld binnen kwamen; ging bedaard door met zijne uitlegging.
‘Ziet ge, ik heb eerst het metalen fornuis van mijne pijp afgewasschen met een vochtig sponsje. Ik noem het “fornuis” en niet “kop”, omdat het ronde, schotelvormige plaatje heelemaal niet lijkt op den kop van eene tabakspijp. Mijn lampje brandt. Ik neem nu eene der zilveren naalden, doop die in mijnen pot met opium, totdat er een druppel van het stroopachtig vocht blijft aankleven. Nu maak ik dien druppel warm. Het opium, dat op vloeibaar goud gelijkt, gaat knetteren, dreigt in de vlam te vallen. Maar ik wentel de naald snel om tusschen mijne vingers. Het balletje wordt taaier en taaier. Ik maak het dikker door 't in het opium te doopen, verwarm het weêr, draai mijne
| |
| |
naald sneller en sneller tusschen de vingers. De druppel is groot en taai genoeg. Nu leg ik de pastille op het fornuis, dat op een derde van den afstand tusschen mondstuk en sluitstuk van het rieten roer is vastgeschroefd, het dichtst bij het barnsteenen sluitstuk. Ik plaats de pastille op de opening in 't fornuis, prik er een gaatje in, juist in 't verlengde van de holte, die uitloopt in het roer, en steek voorzichtig mijne pijp aan. In eene halve seconde is zij uitgerookt. Dat is alles, mijne heeren.’
‘Hoeveel pijpen rookt u wel per dag?’ vroeg een der aanwezigen.
‘Vijftig of zestig of meer soms. Ik móét wel rooken. Na uit Indië terug gekomen te zijn, heb ik, op raad van mijnen dokter, getracht mij te onthouden van opium. Maar dat bezorgde mij vreeselijke maagkrampen. Mijn verstand werd beneveld, mijn eetlust verdween, ik kon niet leven zonder mijn gif.’
‘En het opium bezorgt u mooie droomen, eene extase....?’
‘Helaas, niets van dit alles! Ik ben gewend aan
| |
| |
mijn gif. Ik kan er niet meer buiten. Maar ik rook alleen omdat ik móét rooken. Voor eenige oogenblikken wordt mijn geheugen verscherpt, mijn geest wat minder beneveld; maar de extase treedt niet in en het is reeds lang, heel lang geleden dat ik droomde, na eenen ganschen dag rookens. Het opium, mijne heeren, is als de banale vrouw, tot wie de jonge man gaat vol illuzie en van wie de rijpe man zich afwendt, vol schaamte, omdat hij zoo weinig heeft gevonden, dat bestand bleef tegen 't slijten van zijn enthousiasme en de onvermijdelijke verstomping zijner zinnen. Geen enkel genot wederstaat onze genotzucht. Wij vernielen ons speelgoed, mijne heeren; we zijn als de kinderen. En daarom schijnt ons het leven enkel treurigheid of enkel banaliteit; want de weemoed blijft en het tergende banale houdt den weemoed gezelschap tot het einde.’
Toen zuchtte de opiumschuiver en, werktuigelijk, wiesch hij zijne pijp schoon, doopte hij eene zilveren naald in den pot met opium, begon hij eene nieuwe pastille te draaien boven de spirituslamp en het was zóó stil in 't oostersch salon, dat men
| |
| |
de harsachtige zelfstandigheid hoorde knetteren in de vlam.
‘Hoe begint men te rooken; waarom?’ vroeg iemand, ten slotte.
‘Waarom? Waarom? Omdat men zich verveelt in Indië, omdat men het heimweh heeft, omdat men altijd, vroeger of later, in kennis komt met een dier ongelukkigen, die propaganda maken voor het gif, niet uit verdorvenheid, maar uit zwakte, daar ieder nieuw slachtoffer eene levende verontschuldiging, minstens eene verzachtende omstandigheid is voor hunne verslaafdheid. En dan, men hoort in Annam van niets anders. 't Is het verboden genot bij uitnemendheid. De gezellin, die men zich daar kiest, is gewend de opiumpijp klaar te maken: zij heeft nooit haast voor iets anders gediend.’
‘Maar getrouwde ambtenaren?’
‘Hoeveel zijn er, in dat verschrikkelijke land? Hoeveel willen er hunne altijd ziekelijke vrouwen bij zich houden? En als er kinderen komen, wat dan? We zijn daar alléén met onze zwakheid.
En, hoe wij er toe komen te gaan rooken? Ik zei het u al. De verleider wacht den pas ont- | |
| |
scheepten Europeaan reeds op. Nieuwsgierigheid is eene zijner medeplichtigen, de verschrikkelijke verveling is de andere.’
Olga kwam binnen aan den arm van Danowitsch.
‘Mijnheer de Lasséran maak mij eene pijp klaar, hè? U moet een meester wezen in de kunst.’
Toen ging zij liggen op een der divans, vroolijk dien avond, wat opgewonden zelfs.
‘Onze waarzeggers zijn nog bezig. Wat een succès, mijne heeren! Wat een succès! En, aanstonds, zal de groote magiër Philalethus eene voordracht houden over Rozekruisers en astrologie, naar aanleiding van een pas verschenen werk over Cagliostro. Het Bijgeloof hult zich tegenwoordig niet meer in monnikspijen om de menschen te verschalken. Het kleedt zich in professorale toga's. Leve de Dwaasheid! Jammer maar dat zij niet vroolijk meer is. Want onze dwaasheid is somber, mijne heeren, somber als eene gevangenisdeur...’
Zij rookte hare pijp leêg in een paar halen. Toen sprong zij op, lachend.
‘Ik doe van alles. Opium, Morphine, Ether... ik gebruik alle moderne giften. Maar ik zal dááraan
| |
| |
niet sterven. Want niets bevredigt mij ten volle. Ik kàn mij aan niets verslaven. Er trekken wel “demonen aan de slippen” van mijn kleed, maar de rafels blijven in hunne grepen zitten.’
Toen ging zij plotseling naar Bocage toe.
‘Mijnheer, u is Jean d'Alsace. Niemand heeft het mij gezegd. Maar ik had er een voorgevoel van dat u komen zoudt voor “L'écho du monde élégant”. Welnu, er is heel wat te vertellen over dit feestje, hè? Geef mij uw arm, kwaadaardig kritikus, en laat ik het genoegen hebben u voor te stellen aan den goeden Philalethus en aan Théot, onze rijke sybille.’
De journalist lachte gemaakt, bood zijnen arm aan met eene diepe buiging en beiden verlieten het salon.
‘Mag ik weten hoe u hebt kunnen raden....’
‘O, heel eenvoudig zóó: in het Oostersch salon komen enkel vrienden van mij, meest gewezen ambtenaren en groote koopluî uit Indië. Steinfeld gaat er nu en dan heen uit verveling. Bleef: één onbekende. Steinfeld kent u. Hij kan u van dienst wezen, omdat Alexeï Newsky, mijn vijand, zijn
| |
| |
vriend is. De jeugdige bankier is als de rest. Hij praat zijnen neus voorbij uit verveling. Daarom hebt ge u door hem laten vervelen: om wat kwaads van mij te hooren. Waarom dat niet aan mij gevraagd, waarde heer? Ik zou u verschrikkelijke dingen hebben verteld. Uw blad leeft van schandaaltjes en u leeft van uw blad. U sluipt rond op onze soirées, u speelt den luistervink, den verklikker. Vroeger, werd men in Frankrijk, op groote partijen, gespionneerd door vertegenwoordigers der geheime politie. Wat zij hoorden, bleef geheim. Het waren geruïneerde mannen uit de groote wereld. Nu wordt men het door burgerjongens, gezonden door de Pers. De schandaaltjes, waar of niet waar, worden openbaar gemaakt. Wij zijn er bij verslecht. Want, mijnheer d'Alsace, uw talent is groot, maar niet groot genoeg om uw gebrek aan mondaine kennis en vaardigheid te vervangen. U begrijpt ons niet. U oordeelt verkeerd. En de menschen, voor wie u schrijft, lezen uw proza alsof het iets meer ware dan 't gehunker van eenen fijn georganiseerden Tantalus-journalist. U verraadt - meent ge - de geheimen der groote wereld aan
| |
| |
de.... pardon: aan de “cocotterie”. Vindt u die dames heusch zooveel belangwekkender dan ons?’
‘Ik zonder u uit, gravin, maar....’
‘Nog eens: pardon! U hield mij voor eene nihiliste, dat ben ik niet; voor eene....’
Doch de Pomard kwam aanhuppelen op zijne stramme beenen.
‘Mevrouw, onze “tooverprins” vraagt het woord. Hij staat al binnen de paaltjes, maar hij ziet er uit alsof hij van plan is de perken te buiten te gaan.’
‘Tot genoegen, mijnheer d'Alsace,’ - zei Olga, den arm van de Pomard nemend.
Zij gingen niet dadelijk naar de groote zaal. De markies vertelde Olga dat men druk aan 't flirten was, nu de voorspellingen waren afgeloopen. In een der kleine salons, had men eene ‘quadrille naturaliste’ gedanst en waren nu drie Amerikaansche jonge meisjes aan het touwtje springen, tot groot genoegen van ettelijke heeren, die premies uitloofden en stoeiden met de onhandigen.
‘De mama's zitten, vergeten, ergens in eenen hoek. Ze zijn allerliefst, die meisjes. Een blondje,
| |
| |
Lydia Brown, laat zich het hof maken of, liever, maakt het hof aan den “prince charmant” en het is te harer eer dat hij zijn versje zal opzeggen. Hare zuster Esther en Mary Bradburry hangen aan de armen van den ouden baron, u weet wel, baron.... baron....’
‘Laat ze maar hangen, markies, laat ze maar hangen. En, bij die quadrille, waren daar enkel goede vrienden bij? Ik houd niet bijzonder van zulke aardigheden. Men permitteert zich zoo iets alleen bij “rastas” en daar wil ik niet toe gerekend worden, al ben ik vreemdelinge.’
‘O, enkel goede vrienden onder elkaâr. De Sentin-de-Maurs met zijne vrouw, Bellemain, natuurlijk, de la Rive met zijne schoonzuster, en....’
‘Geene halve vreemden?’
‘Neen. O, en dan moest u eens zien in de speelzaal. Uwe Russische grootvorsten pimpelen en kaarten daar van belang! Sapristi, gravin, wat 'n magen en wat 'n beurzen.’
‘En u drentelt nog altijd achter mevrouw de Grust.’
‘Och ja. Ik kan niet anders. Mevrouw de Grust
| |
| |
is 't voorwerp mijner droomen. En ik zal haar wezenlijk niet compromitteeren, wat?’
Olga lachte.
‘U is een fat, markies.’
In de groote zaal, gekust door het rozerood licht, golfden weelderige vrouwenarmen en schoven rijpe torsen langs jonge busten. Enkele gemengde groepjes van heeren en dames lieten zich omwoelen door de mollige volte, gelukkig in de geurzwangere atmosfeer, tusschen kostbare stoffen en groote stukken naakt, tusschen stervende bloemen in glinsterend haar en dons en kant op klepperend blond schildpad en mat ivoor. De heeren, die rondwandelden, meest twee aan twee, langzaam pratend of, integendeel, snel elkander wat fluisterend in het oor, gingen hoogstappend, waadden door de lang-gaande sleepgolven: golven van wit satijn en rozeroode zij, van goudkleurig fluweel en van foulard, zoo licht als zeeschuim, dat enkele dames ontkleedde. Zij baadden zich in die vrouwenweelde, die hunne knieën omgolfde, scheerde langs hunne ruggen en borsten, schitterde, in diamantfonkeling, tegen hunne
| |
| |
hoofden. Er waren er, die glimlachten van welbehagen; er waren er, om wier mond diepe naden zich groefden en wier oogleden, snel knippend, beefden over de brandende appels. Want, op eene groote partij, zijn altijd meer slachtoffers dan dankbare gasten onder de mannen. Velen kritiseeren het feest en de toiletten der dames. Zij vertellen elkander hoevele nog van zulke soirées zij hebben bij te wonen in de eerste veertien dagen. En, zuchtend, kijken sommige wandelaars rond naar hunne vrouwen, elders bezig, in druk gesprek met hofmakende jonge lieden, wier zoete gezichtjes nog worden vervrouwelijkt door een klein, vlassig snorretje, dat kroest boven hunne te roode lippen.
Vele dames waren nog onder den indruk van hetgeen zij voor buitengewoons hadden gezien en gehoord. Men had haar zenuwachtig gemaakt en nu praatten zij, drukker dan gewoonlijk, met sneller gebaren, over hypnotismus en astrologie, over alle mogelijke soorten van waarzeggerij, kibbelend met ongeloovige heeren, de onmogelijkste feiten aanhalend als argumenten, verwarrend spiritismus en magnetismus, spartelend in eene zee van onzin,
| |
| |
ijlend zonder koorts en in-gelukkig te kunnen gebruiken zoovele vreemde woorden waarvan zij de juiste beteekenis niet vermoedden.
De tentjes stonden nu open. Men kon ze bekijken, drie voor drie. In het eene, stond Philalethus, - gekleed in een soort van Hamletkostuum met groote lubben en lange, kanten manchetten, - tusschen twee op perkament geteekende horoscopen. Hij boog als een vorst, telkens als er dames in zijn tentje kwamen.
Sommigen kenden hem, staken hare handjes uit en lieten zich de polsen kussen door den kwakzalver, dien zij ‘een genie’ noemden en die zich dan ook wezenlijk geniaal ernstig kon houden, gedurende deze dwaze vertooning. Enkelen vroegen hem iets; bijvoorbeeld, of Vrijdag een geluksdag was of een ongeluksdag en of de veelvouden van het getal 13 eveneens fataal waren als die noodlottige faktor zelf. En Philalethus sloeg dan zijne groote oogen op, liet hun helder wit bewonderen, bracht zijne blanke hand vol groote zegel-ringen aan het voorhoofd en antwoordde, eindelijk, zóó deftig alsof hij een vonnis uitsprak.
| |
| |
‘Dank u, meester, dank u!’ ruischte het dan van trillende, vochtige lippen; waarna Philalethus zich verwaardigde te buigen.
Dan ging men een bezoek brengen aan Antoinette Théot, gehuld in eene nieuwe, blinkend witte tunica, gezeten op eenen drievoet van verzilverd hout. Naast haar, lag de makke slang Python te sluimeren in eene verzilverde kist op drie pooten, die uitliepen in tijgerklauwen. Op een klein tafeltje, stonden de gewone ingrediënten. De dames streelden Python over de kille huid, na eerst gevraagd te hebben of dit geluk aanbracht. Dan gaf de sybille haar adreskaarten, waarop allerlei geheimzinnige figuren geteekend en spreuken gedrukt waren in rebussen, die men dadelijk ging ontcijferen. En niemand kwam uit het tentje zonder te beven van ontzag voor het halfnaakte, oude wijf, wier oogen flonkerden van hebzucht en van wier mond ieder onbevangene de diepste minachting voor hare cliënten zou hebben kunnen aflezen. Maar de Dwaasheid zegevierde, dien avond, onder de dames. Die zich sceptisch betoonden in hare salons, op klaarlichten dag, geraakten, in 't halfduister der tenten,
| |
| |
onder den indruk der handig belezende kwakzalvers. De algemeene opinie was vóór hen, verhief hen tot genieën en de algemeene opinie wist zich op te dringen aan allen.
De heeren, uit traagheid half, half omdat er toch niet viel te redeneeren met de opgewonden dames, roemden ook meê, overdreven, ironiek. De groote woorden die zij, lachend, hadden uitgevonden, deden de ronde als de eenig gepaste loftuitingen.
Olga ging, met de Pomard, langzaam door de volte, nu en dan opgehouden bij een groepje, wisselend wat groeten en buigingen. Zij genoot van de domheid harer genoodigden; zij was werkelijk gelukkig met de komplimentjes, waarmeê men haar kwam bestormen.
‘O, mevrouw, die Philalethus! Wat een man! Wat een genie! En wat is hij geestig!’
‘En hoe beschaafd, hoe door en door fijn van vormen! Wat een “homme du monde!’
‘Théot - Théot doet ijzen. Hu! wat eene vrouw! Zij leest in uwe ziel!’
‘En in de toekomst.’
| |
| |
‘Ja, in de toekomst. En in het verleden. Zij heeft dadelijk gezien dat ik.... dat ik....’
De Pomard moest de spreekster te hulp komen:
‘Op de kloosterschool al bedorven werd om uwe schoonheid, mevrouw!’
Lydia en Esther Brown kwamen binnen. Mary Bradburry volgde haar aan den arm van eenen hypothetischen pretendent.
‘Philalethus heeft ons voorspeld dat wij zouden trouwen met eenen man uit Oost-Europa, aan Lydia en aan mij hetzelfde!’ vertelde Esther, ongevraagd. En, toen men lachte:
‘De Franschen lachen altijd om wat zij niet begrijpen!’
Men vond het antwoord alleraardigst, in het groepje. Hoe natuurlijk waren die Amerikaantjes, en hoe vrij! Het systeem van opvoeding in haar land was heel wat beter dan het Fransche. Men wist wat men aan haar had; terwijl het Fransche jongemeisje een levend raadsel is, totdat haar echtgenoot, te laat, ontdekt wat er schuilt achter hare zachtzinnigheid en haren eenvoud, gehuicheld op bevel.
| |
| |
Olga liet zich niet uit over de kwestie. Trouwens, de Russische prins stond nog altijd te wachten binnen zijne paaltjes; met de oogen zoekend naar den markies, die hem beloofd had de gastvrouw te zullen roepen. Deze kreeg medelijden met hem, ging naar den verzenzwangren prins toe:
‘U is àl te goed! En wat zullen wij te genieten krijgen?’
Hij antwoordde, zoo luid sprekend als hij kon:
‘Ik heb beloofd een gedicht van mij voor te dragen. En een vorstenwoord staat gelijk met eenen eed. Ik zal daarom de eer hebben U te laten hooren: “Le chat”, humoristisch gedicht. De Fransche dames en heeren zullen wel willen bedenken dat ik vreemdeling ben.....’
De prins begon te stotteren, want Jean d'Alsace was vlak over hem gaan staan en bekeek hem, nog zeer nieuwsgierig, met wat vertrokken gezicht omdat hij zijnen monocle in 't oog had gedrukt.
‘Bravo! Bravo!’ riep men reeds luid en zichtbaar applaudisseerend; vooral om niet te lachen; want de prins had een erbarmelijk accent.
| |
| |
‘Le chat,’ fluisterde men elkander toe: ‘Le chat.’
‘Met eene t?’ - ‘Of met eene h?’
‘Dat zullen wij wel hooren.’
‘Misschien!’
‘Sst, sstt!’ werd er geroepen. Toen begon het slachtoffer zijner ijdelheid coupletten op te zeggen in dezen trant:
‘Le chat, ce gentil animal,
Va, mainte et mainte fois au bal.
Avril venu, mois printanier,
La chatte va, dans son quartier,
Sur les toits chercher aventure.
Pas un amour de chat qui dure.
C'est tout comme dans nos salons
Seuls, les très courts régals sont bons.
De laatste regels werden uitbundig toegejuicht. De Franschen, gelukkig te kunnen lachen zonder onbeleefd te wezen, jubelden van pleizier, herhaalden luid de slotwoorden, riepen ‘nog meer!’, ‘nog meer!’ Trouwens, de dichter had nog niet gedaan:
| |
| |
‘La chatte est très, très musicale,
Et souvent elle nous régale:
Pas en touchant du piano:
Ell' fait “ronron” - c'est bien plus beau.’
‘Heerlijk! Hoe geestig! Allerliefst, prins, allerliefst!’
Jean d'Alsace stond, achter den rug van Steinfeld, te schrijven op zijne manchetten. De prins bedacht zich even en vervolgde met nog een paar coupletten om te eindigen met déze énormiteit over de kinderen der katten:
On ne les met pas au collège
On ne les met pas au solfège,
Comme vous faites vos enfants.
Mais, dans un sac, ce qui vaut autant.’
Men vond dit wel wat onbeleefd. Misschien juist dáárom, om den vreemdeling een lesje in de wellevendheid te geven, gingen Fransche heeren hem komplimentjes maken. De prins lachte goedig, bedankte terloops en wachtte blijkbaar op vrouwelijke hulde. Maar die bleef uit. Een ander zou haar
| |
| |
inoogsten met een eindeloos vers over een verliefden paria, die eenen hond van den radjah had verjaagd en daarvoor gestraft was geworden. Ooren en neus werden hem afgesneden. Toen maakte zijne liefste zich blind om haren misvormden minnaar niet te zien en Boeddha zegende die twee. Dàt was mooi.
Mary Bradburry danste eenen Spaansch-Amerikaanschen dans, waarna men ‘ollè! ollè!’ riep, tot zij weder begon, rammelend met hare danskleppers, maar niet opgewonden, toch, dansend om het effekt, dat zij hoopte te maken, zooals eene geblaseerde danseres van beroep rondhuppelt over het tooneel.
Een der Fransche genoodigden droeg een paar gedichten van Coppée voor; werkelijk alleen ten genoege der gasten, die wachtten op Philalethus, altijd nog bezig met zich te laten zien in zijne tent. Olga liet hem roepen. Maar, ongelukkig, was juist de muziek weder begonnen en de groote magiër wilde niet binnenkomen met muziek.
Eindelijk kwam hij dan toch. Een knecht droeg hem zijne mooie horoskopen achterna.
| |
| |
‘Nu nog een schildknaap om de slippen van zijnen mantel te torschen!‘ fluisterde Bocage den jongen Steinfeld in.
Maar de dames lachten niet. Zij vlogen toe op de stoelen om de T-vormige ruimte, gingen zitten, haastig, grepen hare faces-à-main en spraken niet, ofschoon Philalethus nog bleef zwijgen, waardig rondziende.
Olga stond in eenen hoek van de zaal te fluisteren met Danowitsch.
‘..... ja, op de kleine vergadering van spiritisten, die ik hier houd in Maart, zal men eenen heuschen geest zien verschijnen op mijnen wensch. Maar ik duld niet meer dan twintig genoodigden. Wilt u komen?’
‘Heel graag. Maar, worden sceptici wel toegelaten?’
‘Zeker, zeker. Trouwens, u komt misschien als scepticus, u zult heengaan als geloovige. Sint Thomas in persoon zou spiritist zijn geworden, indien hij eenen geest had gezien, naast het medium. Dat is altijd de kwestie, weet u? Maar ik geloof dat u niet veel weet omtrent het spiritisme.’
| |
| |
‘Neen, daar hebt u gelijk in. Ik vind zelfs, beste mevrouw, dat mijne goede vriendin zich wat veel ophoudt met al die geheimzinnigheden, die ons niemendal verder brengen. Uwe gasten hebben gerild, geijsd en velen zullen slecht slapen in het stukje nacht, dat u hun overlaat. Maar zijn zij iets wijzer geworden omtrent de onzichtbare dingen, waarvan noch Philalethus, noch Théot iets meer, misschien zelfs veel minder weten dan de eenvoudige moujik? Het komt mij voor dat u zelf....’
‘Ik, beste Danowitsch, ik roep geesten op, ik hypnotiseer, ik bezit eene zeldzaam groote, psychische kracht. Mij dunkt, daaraan twijfelt niemand, die mij proeven heeft zien nemen.’
‘Nu, ik zal komen, op dat rendez-vous der geesten.....’
Philalethus begon zijne voordracht. Hij herinnerde aan de beroemdheid van Cagliostro en hoe deze vreemdeling eene prinses de Lamballe wist te bewegen zich als grootmeesteres zijner Roze-kruisorde te laten huldigen op eene geruchtmakende bijeenkomst; hoe de koningin van Frankrijk dien Cagliostro begunstigde. Daarna, sprak hij over den
| |
| |
naam ‘Roze-kruis.’ Volgens den Egyptischen magiër Hermes-Thoth, was het roze-kruis de symbolistische definitie van 't godsbegrip. Roos, omdat haar sferische vorm uitdrukt de eenheid, haar geur de openbaring is van het leven. Het Kruis merkt het punt, waar twee rechte hoeken, (waarvan de lijnen tot in 't oneindige verlengd kunnen worden gedacht in hoogte, breedte en diepte), elkander raken. Dat symbool werd gemaakt van goud omdat dit metaal voor de magiërs beduidde: licht en reinheid. Roze-kruis, sfeer der Oneindigheid, noemde Hermes dit teeken. Maar de groote moeilijkheid ligt in de letters I.N.R.I., geschreven tusschen de hoeken van het kruis. Cagliostro, daartoe uitgenoodigd door de vrijmetselaars, verklaarde deze letters, op de vergadering van 10 Mei 1785, aldus:
I is Ioïthi, in de taal der ingewijden: ‘werkend schepper.’
N is Naïn, ‘passieve stof.’
R is Rasith, ‘de verbinding van twee beginselen en de duurzame vervorming der geschapen dingen.’
| |
| |
I (Ioïthi), nu aan het eind der formule geplaatst, wil zeggen dat hetgeen komt uit de scheppingskracht zich daarin ook weder oplost.
Toen wachtte Philalethus even om zich, eenige oogenblikken later, te herhalen.
‘I is Ioïthi.....’
Men zag hem bewonderend aan. Niemand der aanwezigen scheen vermoed te hebben dat Cagliostro zóó ver was geweest in de taal der magiërs en niemand twijfelde aan het bestaan dier taal. Het klonk zoo geleerd, wat Philalethus daar vertelde, en men nam zich voor, zoo niet de magische woorden, dan ten minste hunne beteekenis te onthouden.
Zelfs Danowitsch maakte de opmerking:
‘Die Philalethus schijnt toch ernstig te meenen wat hij verkondigt omtrent zijne astrologie. Ik heb hem altijd voor een handig kwakzalver gehouden.’
‘En Cagliostro?’ vroeg Olga, lachend.
‘Van Cagliostro weet ik niets dan hetgeen Dumas van hem vertelt in zijnen roman Joseph Balsamo en dat is waarschijnlijk niet voldoende. Maar Philalethus interesseert mij, dat moet ik bekennen.’
| |
| |
De magiër was nu begonnen aan de theorie der voorspellingen van Cagliostro. Hij beweerde dat deze den sleutel op het vermaarde boek van Auger Ferrier had bezeten en zijn systeem identiek was aan de methode van Ruggieri. Toen volgden bijzonderheden, die men niet snel genoeg in 't geheugen kon prenten om den spreker te volgen. Zij lieten het gehoor koud; men verlangde naar een voorbeeld. Philalethus beloofde eenige historische en eenige geheel nieuwe voorspellingen. Een paar knechts brachten hem een groot, zwart schoolbord op eenen ezel. Op dat bord ging Philalethus allerlei wiskundige figuren trekken, lange berekeningen maken en een vreemd alphabet schrijven. Hij las het een en ander uit een klein aanteeking-boekje voor, o.a. dit:
‘Louis, seizième du nom, roi de France et de Navarre, (Auguste, duc de Berri), sera-t-il heureux jusqu'à la fin de sa vie, et lèguera-t-il le trône à son fils?’
Philalethus schreef deze woorden, of liever de gelijkwaardige cijfers, volgens het eerst verklaarde alfabet, in eenen cirkel, rekende hardop, trachtte
| |
| |
duidelijk te maken waarom hij die en die bewerkingen deed en las, ten slotte: ‘Que Louis XVI, roi fictif, abattu du trône ruiné de ses aïeux, se garde d'aller mourir sur l'échafaud, vers sa trenteneuvième année d'âge.’
‘Deze voorspelling werd gedaan, door Cagliostro, op den tienden Mei 1785,’ zei Philalethus, plechtig. ‘Men vindt de bewijzen voor hetgeen ik zeg in de gedenkschriften van Court de Gébelin.’
‘Zijn die uitgegeven en verkrijgbaar?’ vroeg Danowitsch aan Olga.
‘Helaas neen. Zij bestaan in het handschrift en in kopieën. Maar, gaat u al weêr twijfelen?’
Philalethus vervolgde. Hij haalde nog andere voorspellingen aan, rekende en schreef al meer op het bord. Men werd moê; maar bleef aandachtig luisteren, vol bewondering. Eindelijk, na de voornaamste toeren van Cagliostro te hebben opgesomd, vroeg Philalethus vergunning een kwartier te mogen rusten. Daarna, zou hij 't over de eigenlijke horoscopen hebben; minstens een paar treffende voorbeelden geven, als het te laat mocht zijn om in bijzonderheden te treden.
| |
| |
Het wàs laat. Men haastte zich naar het buffet. In 't midden van twee groote eetzalen, die in elkander liepen, stond een koud souper gereed. De gasten drentelden reeds om de tafels, proefden van het een en ander, merkten luid op dat men wel eerst eten kon en dan het vervolg der voordracht hooren. Maar niemand dacht aan heengaan. De dames waren moê, maar ook moedig en frischten zich op door telkens lagen rijstpoeder over hare gezichten en schouders en armen te doezelen. Zij redeneerden druk over Cagliostro; vonden dat Philalethus onwederlegbaar had bewezen dat men gelooven moest aan voorspellingen, getuigden van haar diep ontzag voor al die cijfers en vreemde letters en samengestelde figuren. 't Was historisch, arithmetisch en geometrisch bewezen - vonden zij - dat Cagliostro den dood van Lodewijk XVI, Marie Antoinette, de prinses de Lamballe en de inneming der Bastille had voorzegd. Dus kon men gelooven aan de waarzeggerij van Philalethus en madame Antoinette Théot, zonder zich te hoeven schamen. De prinses de Lamballe grootmeesteres der Roze-kruisers! Deze bijzonderheid trof haar
| |
| |
vooral. Noch Péladan, noch Papus, noch Philalethus waren zóó in de mode. Eene prinses de Lamballe! Maar men zou weêr gaan gelooven aan het bovennatuurlijke.... En zoo redeneerden zij door, snoepend van de sandwiches, de getruffelde ganzen-leverpasteitjes, de taartjes van versche bananen.... met een glas champagne in de hand, die gesticuleerde, en druk bewegend het pinkje der hand, waarmede zij aten. Groote stukken lever en vleesch vielen op het tapijt, werden weggeveegd door slepen van brocaat en gingen kleven aan satijnen balschoentjes. 't Was eene redeneer-en-eet-orgie, die allen vermaakte, zelfs de heeren, wier rokken vol rijstpoeder zaten en die nu gewillig dienstdeden voor champagne-roovers en huisknechts.
In de biljartzaal, hoorde men luid praten. Eenige Russische heeren waren daar aan 't spelen, van elf uur af, en het was vèr na tweeën. De speelzaal zat ook vol drinkende gasten, die zich vermaakten met de Fataliteit op hunne wijze, zeer blij dat hunne vrouwen hen nog niet lieten roepen om naar huis te gaan; rustig dobbelend, als op de sociëteit.
Jean d'Alsace had zich laten voorstellen aan
| |
| |
Philalethus. Antoinette Théot was hem ontsnapt. Maar hij moest even naar 't bureel om een bericht over het feest weg te brengen, opdat het den volgenden morgen reeds zou kunnen verschijnen. Steinfeld zwierf alleen rond, zich al weder vervelend. Maar Lydia Brown kwam hem aanspreken. Zij wilde weten wie de vriend was, met wien hij den ganschen avond had geredeneerd. Jean d'Alsace boezemde haar belang in omdat hij zoo ironiek rondkeek. Louis vertelde een leugentje en bood zijnen arm aan de Amerikaansche, die hem voorstelde aan hare moeder, met wie de jonge Rus dadelijk zeer eigen was, een spoedig bezoek belovend.
Toen de journalist terug kwam van zijn bureel en uit zijn rijtuig stapte, werd hij aangesproken door eenen man, dien hij eerst hield voor een der onvermijdelijke portieropendoeners, die zwerven om alle huizen, waar partijen gegeven worden.
‘Ik heb eenen brief voor gravin Tredjakow. Er is haast bij. Men heeft mij niet willen doorlaten en ik mocht den brief niet aan den portier overhandigen.’
| |
| |
De journalist vermoedde wel dat de man loog. Maar 't geval was niet onaardig. Een brief kon niets materiëel-gevaarlijks bevatten. Waarom zou hij hem niet aannemen? Misschien zou hij, door het wel te doen, wat ergs hooren; een drama bijwonen, stof voor een prachtig artikel opdoen.... Op de trap, had hij spijt. Toen dacht hij er over het ding maar te verscheuren. Eindelijk, snelde hij terug om den man te zoeken en hem zijnen brief weerom te geven. Doch de man was verdwenen. Met geen der wachtende koetsiers had hij gesproken en geen hunner had hem gezien. Toen ging Bocage weder naar boven, boos op zichzelf, besluiteloos. Maar, bij den ingang der eetzaal, trof hij Danowitsch aan, alleen. Met een paar woorden, vertelde hij het geval. De Rus glimlachte. Het zou niemendal te beduiden hebben. De gravin deed veel wel, kwam in aanraking met allerlei menschen. Waarschijnlijk had een landgenoot van haar eenen bedelbrief willen zenden, juist terwijl zij aan 't feestvieren was, hopend daardoor eenen diepen indruk op haar te maken. Dat de portier hem niet naar boven had laten gaan, vond Danowitsch natuurlijk en even
| |
| |
natuurlijk scheen het hem dat de brenger den brief niet had willen afgeven aan den concierge. Deze zou hem zeker dien avond niet hebben overhandigd.
‘Wilt u hem dan geven?’ vroeg Jean d'Alsace.
‘Zeker, met pleizier. Maak u maar niet ongerust. Ik ken mijn volkje. 't Is juist een idée voor eenen Rus. Uw heerschap verbeeldt zich een “Mene, mene, Tekel Upharsin!” te roepen, dat goud zal doen regenen.’
Philalethus was reeds weêr aan het declameeren over Cagliostro. Hij beschreef diens vertrek uit Frankrijk, na de halssnoergeschiedenis.
‘Duizenden en duizenden vergezelden hem naar Calais, men liet zich door hem zegenen, overhandigde den wonderdoener lange smeekschriften....’
‘Cagliostro is gestorven, of, liever, vermoord door de Inquisitie van Rome. Maar zijne kunst heeft hem overleefd. Ziet hier de bewijzen. Deze horoscoop heeft eenige vermaardheid gekregen. Ik mag veronderstellen dat ieder der aanwezigen mijn werk heeft gezien.’ - Philalethus wees op zijn Panama-horoscoop. - ‘Deze andere heeft betrek- | |
| |
king op eene groote dame uit de Russische kolonie, zelve eene onzer eerste occultisten en gevierd conférencière. Ik noem geenen naam doch gij raadt wie ik bedoel. Laat mij nu de orakeltaal der sterren voor u vertolken.’
De magiër begon eene ingewikkelde toelichting, teeken voor teeken van zijnen horoscoop verklarend, langzaam vorderend alsof hij zelf niet wist wat de uitslag zijner vertaling zou wezen.
Men luisterde, zenuwachtig. Het was doodstil in de zaal.
Inmiddels, had Danowitsch het brieije aan Olga overhandigd. Zij zag het in, glimlachte even, reikte het over aan haren vriend.
‘De teekenen zijn dreigend. Het Tiende Huis is bezet door Saturnus in vereeniging met Jupiter. Ik heb u reeds gezegd wat dit beteekent. Mijne cliënte wordt bedreigd, ernstig bedreigd....’
Philalethus wachtte even.
Toen zei hij, langzaam, dieptoonig:
‘Bedreigd door moordenaars.’
Een paar heeren maakten zich boos.
‘Dat gaat te ver; dat is ongepast. Heeft uwe
| |
| |
cliënte u toegestaan deze onzinnige voorspelling openbaar te maken?’
‘Ik doe u opmerken dat ik haren naam niet heb genoemd. Maar ik zou dien mogen noemen, mijne heeren. Indien u mij niet gelooft....’
‘Philalethus heeft gelijk. Ik ben zijne getuige!’ riep Olga.
Men zag haar onthutst aan.
‘En om u te bewijzen dat de astrologie niet maar een kunstje is van handige bedriegers of hersenlooze droomers, dat ik u niet, gedurende mijn verblijf in Parijs, wat heb laten wijsmaken door mijne vrienden, de occultisten, daarvan kunt ge u allen overtuigen want zijne voorspelling zal weldra worden vervuld. De sterren hebben in geen geval gelogen en hare orakeltaal is goed verklaard. Ik heb, terwijl Philalethus mijnen horoscoop onder woorden bracht, eenen dreigbrief van anarchisten gekregen. Mijn vriend Danowitsch zal hem laten lezen aan wien er belang in stelt. Wie nu nog twijfelen mocht....’
Maar alle aanwezigen waren opgesprongen. Men omringde Olga. Enkele dames stormden naar de deur, bevreesd dat het hôtel in de lucht zou sprin- | |
| |
gen, terwijl zij er nog in waren. Haar hoog gegil overstemde 't gegons der druk pratende mannen, stukken sleep scheurden van de rokken, werden vertrapt, weggeschopt door de heeren, die hunne vrouwen zochten, zelf ook ongerust, onder den indruk der paniek. Men holde door de zalen, men verdrong elkander bij de deuren. Toch konden de meesten er niet toe besluiten te vluchten. Zij liepen heen en weêr, de uitgangen versperrend, groote gebaren makend en rauw schreeuwend onsamenhangende woorden. Enkele groepen werden gevormd, tolden door de menigte, groeiden aan. Men twistte. Sommigen, toch, hielden 't er voor dat men hen had bedrogen, beweerden dat de brief niet binnengebracht was, doch vooruit klaar gemaakt en zij riepen om Jean d'Alsace, die zwoer en zich boos maakte, eindelijk zelf bevreesd eene belachelijke rol te hebben gespeeld. Hij kon geene inlichtingen geven omtrent den brenger. Men vond zijn verhaal verdacht. Bovendien, die geheimzinnige nihilist was misschien een handlanger.
Toen riep d'Alsace, moê van zijn gezweer, wanhopig omdat niemand hem gelooven wilde:
| |
| |
‘Laten wij de zaak dan aangeven.’
Men juichte hem toe.
‘De politie! De politie! Naar den Commissaris!’
Danowitsch protesteerde. Dat zou het geval nog erger maken. De politie moest den brenger opsporen en, als zij hem vatte, zouden de kameraden hem wreken.
Maar hij werd overstemd.
‘De waarheid! Wij willen de waarheid weten!’
‘Met welk eene aandoenlijke eenstemmigheid wagen zij er mij aan,’ zei Olga tot Danowitsch.
De oude graaf trachtte nog eenmaal het woord te nemen.
Maar men overschreeuwde hem. Iedereen vergat waar hij was en wie hij was. Als een troep straatjongens begonnen de heeren te zingen, op de wijze van ‘Les lampions’:
‘Commissazr', commissair', commissair'!’
De Pomard kwam aanstrompelen. Hij drong midden in de groep, waar het luidst werd geschreeuwd:
‘Stilte, mijne heeren, stilte! Laat een oud man u twee woorden zeggen.’
Het geschreeuw bedaarde.
| |
| |
‘Wij zijn allen gasten van eene dame, mijne heeren. In deze hoedanigheid, hebben wij allen ruimschoots gebruik gemaakt van onze rechten. Laten wij nu ook vervullen de verplichtingen, die op ons rusten. Mevrouw Tredjakow is alleen verantwoording schuldig aan ons; niet aan de politie. Laat Danowitsch ons, namens haar, vertellen wat er gebeurd is en wij dien man van eer verzekeren niets te zullen doen wat hij tegen 't belang onzer gastvrouw acht.’
Enkelen applaudisseerden. Maar de meesten verzetten zich tegen dat plan.
‘Mijne heeren, de Fransche ridderlijkheid gebiedt ons....’
‘Sssttt. Geene toespraken meer. De politie!’ riep men terug.
Toen kwam Olga tusschenbeiden. Hare oogen flonkerden. Zij glimlachte nog altijd, ironiek, nu. Men zweeg, nieuwsgierig, maar de aanwezigen voelden den onsympatieken stroom, die ging door de groep.
‘U wilt de politie mengen in mijne zaken? Het zij zoo. Ik vraag niet wie uwer de aangifte wil
| |
| |
doen; want iedereen zou zich verontschuldigen. De heeren Danowitsch en Pomard zullen mij vergezellen naar het commissariaat. En nu, mijne heeren, vermaakt U verder zoo lang U goeddunkt. Er wordt gedanst.’
Inderdaad, hadden de knechts de staketsels weggenomen. Muziek ruischte door de zaal, overstemmend het gebrom der pratenden en de pauwenkreten van enkele nog niet bedaarde dames.
Olga ging, fier, aan den arm van de Pomard, langs rijen van heeren, die niet meer bogen en voorbij dames, die veinsden hare gastvrouw niet te zien. Zij beefde van verontwaardiging. Toen, langzaam zich latend omvatten door haren geleider, walste zij met hem, het bal openend of er niets gebeurd ware. En omdat het zoo echt ‘eind'-eeuwsch’ was te dansen in een bedreigd huis, waarin den volgenden dag misschien dynamiet zou springen, volgden een twintigtal paren haar voorbeeld.
En Philalethus stond, met zijnen horoscoop in de hand, versuft dat dansen aan te zien.
Hij wist niet of hij een vizioen had of werkelijkheid aanschouwde.
| |
| |
Toen geloofde hij, gedurende enkele minuten, voor het eerst zelf aan zijne kunst.
|
|