| |
| |
| |
III.
Op de enge binnenplaats van het particulier hotel in de avenue de l'Alma stond, vóór de breede marquise, Olga's kleine coupé gereed. De stalknecht, die eenen koetsierskraag van bont had geslagen over zijn blauw-lakensch livrei-pak, streelde den neus van het lievelingspaard der gravin: een kleinen vos met licht-bruine manen en staart, dien ze haar ‘blonde’ noemde. Enkele dunne sneeuwvlokken dwarrelden tusschen de hooge muren van het cour en vielen op den grond, waar zij bleven liggen zonder te smelten. De verlakt lederen, platte livreipet van den stalknecht werd, langzamerhand, wit en zwaar van die vlokjes. En de vos schudde telkens den kop omdat zij hem in de ooren woeien en daarin smolten, tusschen de rossige haartjes.
| |
| |
De koetsier, deftig en lui als altijd, stond te wachten onder de marquise, terwijl een huisknecht allerlei speelgoed laadde in het rijtuigje. Met een verdrietig gezicht, bewust dat hij iets beneden zijne waardigheid verrichtte, stapelde hij groote bouwdoozen op ovale kistjes vol miniatuur keukengerij en zette hij groote harlekijns te paard op zorgvuldig verpakte poppen, waarvan de voeten staken uit zwaar pakpapier.
‘Als alles ingepakt gebleven was, zou ik heel wat minder moeite hebben gehad,’ bromde de knecht.
‘Ja, maar de gravin wil nu eenmaal niet dat er adressen op de pakjes gezet worden en, als er geene adressen op staan, kan zij niet weten voor wie de pakjes bestemd zijn.’
‘Hm! Als de inhoud, duidelijk omschreven werd op een stukje papier, dat er aan kon worden vastgemaakt,’ antwoordde de huisknecht, doorbrommend.
En hij ging weder naar binnen, om weldra terug te komen met andere pakjes.
Maar een mager, bleek man, in armoedige plunje, kwam de vestibule door en keek de plaats rond.
| |
| |
‘Wat moet jij?’ snauwden stalknecht en koetsier hem tegelijk toe.
‘Woont hier niet de gravin Tredjakow?’ vroeg de man.
‘Vraag maar aan den concierge; of ruk uit, en gauw wat.’
De armoedig aangekleede man verdween in de buitengang.
‘Dat zou er niet beter op worden. Dat de gravin bedelaars opzoekt in de armenwijken moet mevrouw zelf weten. Maar wij kunnen toch niet lastig gevallen worden door dat gespuis,’ merkte de huisknecht op. Een snerpend ‘sssttt’ bracht hem tot zwijgen. De tweede kamenier kwam de deur uit met eene waterstoof en een reisdeken.
‘Charles, op den bok, en maak wat voort, hè? De gravin komt de trap al af.’
De koetsier sprong naar zijn paard, klom op het rijtuig, wikkelde zich haastig in zijne deken, nam zijne zweep en hield die loodrecht in de hoogte.
‘Place de la Bastille,’ zei de kamenier.
Toen kwam Olga.
Zij droeg een eenvoudig, zwart kostuum, waar- | |
| |
over een met grijs bont gevoerden, zwarte mantel was geslagen. Heur blonde haren krulden onder een zwart kapothoedje, waarop groote gitten flonkerden. De zwarte voile verborg haar gelaat.
De kamenier, hoogst dienstijverig, wikkelde hare meesteres in de reisdeken, schoof de pakjes van hot naar her, betastte de waterstoof....
‘'t Is goed zoo, Amélie. Ik heb haast.’
Het portier viel dicht, de stalknecht sprong op zij. De vos danste voor 't rijtuig. Toen rolde dit, langzaam, de voorgang door en het trottoir over.
Maar een havelooze man stak zijn bleek gelaat vooruit, bijna tegen 't portier.
Olga drukte op eenen caoutchouc bal, die naast haar hing te schommelen. Een vensterglas viel neêr.
‘Gravin Tredjakow, ik ben een vriend van de Russische nihilisten, ik....’
Maar de man sprak zóó slecht Fransch, dat Olga niet meer verstond.
‘Kom morgen terug!’ antwoordde zij, in het Russisch.
Het fluitje gierde en de coupé stoof nu de avenue de l'Alma door, naar den Seine-kant.
| |
| |
Het ééne venster bleef neer. Een versterkende wind woei door het rijtuig en Olga krulde haar voile hoog over het voorhoofd. Zij haalde diep adem, de winterlucht vol ozon gulzig opsnuivend. Groote huizen snorden haar voorbij, ‘monumentale’ hekken schenen te dansen, zóó wiebelde het coupétje op de acht stalen veêren.
Zij floot drie maal. Charles wist nu dat hij bijna stapvoets rijden moest. Een oogenblik dacht zij er over een eind te gaan wandelen. Maar die geheimzinnige vriend der nihilisten had haar wat ongerust gemaakt. Wat zou die man haar te zeggen hebben?
‘Och, eene banale bedelpartij. Er bestaat immers, in Parijs, een gëautografeerd dagblad voor bedelaars, waarin de adressen van goedgeefsche menschen en een paar karakteristieke bijzonderheden omtrent hunne relatiën worden vermeld! Mijn naam zal daarin staan met de aanduiding: “zich uitgeven voor nihilist of vriend van Russische nihilisten.” En zoo komt de man aan zijn fabeltje. We zullen dit wel zien, trouwens.’ Toen dacht zij niet meer aan den bedelaar. Zij liet zich
| |
| |
zachtjes wiegen. De papieren van hare pakjes wapperden in den wind, bolden zich op, gingen rukken aan de touwtjes, alsof de voorwerpen, die er in waren gepakt, ook hunkerden naar wat versche lucht en zich trachtten los te wringen uit hun knellend kleed. Zij gleden over elkander heen, die pakjes, rolden naar voren. Eindelijk, viel een harlekijn op Olga's knieën.
Zij lachte en bekeek zich in het smalle spiegeltje, dat een druk op een klein, ivoren knopje deed te voorschijn springen vóór het breede venster over haar.
Boven hare schouders uit, stak de grappige stapel van kinderspeelgoed. Zij zou weldra al dat moois tegen zich aankrijgen. Poppen en doozen rolden naar haren kant, lichter pakjes lagen al op den grond. En 't was aardig zichzelf zóó te zien, als een over-elegant vrachtrijderesje, blozend een beetje door den wind en vooral van genoegen, tusschen die pakken en pakjes, die haar dreigden te bedelven.
O, zij zou heel wat gelukkigen maken, dien dag. Heel wat kinderoogen zouden glinsteren door háár toedoen. Olga zag hare vriendjes en vriendinne- | |
| |
tjes reeds staren en grijpen naar hunne pakjes. Ze zijn heel wat menschelijker dan de menschen, die kleine wezens, die nooit huichelen en alleen bedanken op bevel van de ouders, gelukkig met hun nieuw speelgoed, zonder nog op zich te voelen den last der verplichting, na elk aannemen van iets, dat geen loon is. Velen zouden verbaasd wezen, meer nog dan verrast: een beetje bang waarschijnlijk, voor speelgoed, dat zij nooit dan achter dikke spiegelruiten van rijkeluîs-magazijnen hadden gezien. En dat aristocratische speelgoed zou, van de meisjes althans, kleine aristocraatjes maken, want een klein meisje verheft zich zeer gemakkelijk tot de hoogte, waarvan eene bijzonderheid uit hare omgeving, een paar woorden, een bezoek en vooral een kleedingstuk of een stuk speelgoed haar een denkbeeld geven. Olga had dit reeds dikwijls opgemerkt. De jongens hebben het liefst wat al hunne kameraadjes ook bezitten en vernielen, in gezelschap hunner makkers, het al te mooie en te kostbare speelgoed. De meisjes verkiezen het fijnste en het teêrste, iets, dat al het moois der anderen grof doet schijnen en banaal. Ze zijn veel eerder eenigs- | |
| |
zins artistiek ontwikkeld dan hare broêrtjes en, in negen van de tien meisjes uit den Franschen werkliedenstand, sluimert de groote dame of de cocotte. De trots der eene, de blufzucht der andere ligt, in kiemen, op den bodem dier jonge zieltjes.
En de ouders! Zij wist reeds vooruit hoe déze moeder zou kijken en hoe eene andere. De eene zou dadelijk het stuk speelgoed waardeeren en uitrekenen hoeveel handdoeken of boezelaars of onderrokken zij wel had kunnen koopen, indien men háár geld had gegeven, in plaats van speelgoed aan het kind. Maar de ander zou blijder nog zijn dan de begiftigden; met haar kroost dansen om de tafel, waarop het moois zou worden uitgestald, en jubelend roepen: ‘Wat zal vader opzien! Hemel, wat zal vader kijken!’ Enkele ouders namen, zwijgend, de geschenken voor hen en voor hunne kinderen aan. Zonder ze uit te pakken, bedankten zij, kortaf, zich onthoudend van overdreven dankbetuiging. 't Waren de armen, die vroeger welgesteld waren geweest, en nu, door elke gift, werden herinnerd aan hun vroeger welzijn en hunne tegenwoordige nooddruft. Jegens die menschen was
| |
| |
Olga nog kiescher dan jegens de anderen. Zij wist dat niets moeilijker is dan geven, waar niet dan noode wordt aangenomen. En, terwijl zij gaf, vroeg zij dien kwestbaren, in eenen blik vol deemoed, vergeving voor hetgeen zij hun misschien voor kwaads mocht doen....
De vos danste voor 't rijtuig. Het dier werd koud en ongeduldig. De coupé begon te stooten; want in den steenharden mac-adam-weg waren voren, zoo hard als holle rails, en groote gaten, waarin de wielen gleden met lang gejiep-jiep der veeren.
Toen floot Olga weêr. Charles moest ophouden. Zij wilde een eind wandelen. Hare vriendjes moesten maar een kwartiertje geduld hebben.
Doch het was kouder dan zij had gemeend. Een gure wind stak op, smeet haar scherp stof in 't gezicht, deed hare wangen gloeien, hare voeten verkleumen. In eens dacht zij toen aan Charkow en aan den tijd, toen zij loopen moest in heel wat erger koû en worstelen tegen heel wat harder wind, minder wel beschermd tegen de Russische koû dan zij het nu was tegen den niet trengen, Parijschen
| |
| |
winter. Op de gevoelige plaat harer herinnering, kwam 't somber beeld van hare jeugd. Zij zag haren vader, hare altijd versufte moeder; zichzelf en het zoo somber gemeubelde huisje van Fedor Wassilijewitsch, den vriend der armen. Zij zag werklieden uit de suikerfabrieken en ijzergieterijen ziek liggen in hunne diepe, donkere bedsteden en zij hoorde hunne al te spraakzame vrouwen opdreunen het relaas harer wederwaardigheden en de optelling harer schulden. Zij zag, maar vluchtiger, vager, het binnenhuisje: heur vader zijne instrumenten oppoetsend bij 't lamplicht, aan degroote, vierkante tafel. De studenten, die bij hen aan huis kwamen, op en om de kachel. Dourow voordragend onschuldige verzen, op haar vervaardigd, naar Poutschkines modellen, of lezend uit verboden boeken over staathuishoudkunde.....
Zij vroeg zich af wat er zou gebeurd zijn met haar, indien heur vader niet in hechtenis ware genomen en men de onschuldige studenten Stephan, Nikolaas, Boris, Peter en Alexander rustig hunne studiën had laten voortzetten aan de hoogeschool te Charkow. Zij zou dan misschien eene akte
| |
| |
hebben gekregen en wat lessen of zijn geplaatst aan een of ander goedkoop meisjes-kostschool. Wellicht ook, zou zij tehuis zijn gebleven om het huishouden van haren vader te besturen. En dan, eindelijk, als Dourow gepromoveerd was, ten huwelijk zijn gevraagd door den vreedzamen minnezanger of misschien door een ander.
Zij had wel van Dourow gehouden; maar heel flauwtjes, toch. Hare genegenheid voor hem was nader verwant geweest aan vriendschap dan aan liefde. Toch zou zij hem hebben gehuwd, waarschijnlijk. Zij vermoedde destijds niet dat de kracht, welke het jonge meisje drijft naar iederen jongen man, die haar het hof maakt, kan aangroeien tot eenen zielvervullenden hartstocht. Arme Dourow! Zij moest hopen dat de oude Danowitsch, die op haar verzoek naar hem had geïnformeerd, waarheid had gesproken: dat Stephan Dourow was doodgeschoten in eenen opstand tegen zijne bewakers. Beter dood dan mijnslaaf in Siberië.
Hare verbeelding snelde weer terug naar Charkow en het vage veld harer hypothezen.
Zij zou zijn getrouwd; waarom niet? Zij zou
| |
| |
waarschijnlijk moeder zijn geworden, evenals die vrouwen, voor wier kinderen zij haar rijtuig vol pakjes had geladen. Ze hield zooveel van vreemde kinderen, zoo hartstochtelijk veel! Hoe groot gelukkig zou zij niet geweest zijn, zelfs arm, met een, met verscheidene kinderen van haarzelf! Zij zag ze spelen in haren schoot, krioelen om hare voeten, bij de groote, lauwe kachel, in de huiskamer van eene woning, die meer zou hebben van eene isba dan van haar hotel in de avenue de l'Alma. Welk een leven van eindelooze liefde en voortdurende opoffering zou zij hebben geleid naast den armen dokter, die haar zou hebben vereerd! Liefde, hartstocht, Hemel, wat waren die als hoog verheven voorgestelde begrippen eigenlijk nog dierlijk. Hoelang duurt liefde en hoelang duurt hartstocht? Enkele maanden. En wat wordt er van indien zij niet, gelijdelijk, verloopen in diepe genegenheid, in ' vriendschap, die bereid maakt tot àlle offers? Uit et dier kwamen zij voort en met het dier gingen zij weg, van den huislijken haard tot andere vrouwen, zoo niet wat anders in de plaats gekomen was van dat geduchte instinkt:
| |
| |
wat hoogers, dat den man ketende aan de vrouw en aan zijne kinderen. Zij had nooit nog liefgehad en niet geweten wat de hartstocht der liefde vermag. Maar anderer leven had haar dit geleerd! En Olga treurde niet over hare jeugd, die was voorbijgegaan zonder haar liefde te doen gevoelen: liefde voor eenen man. Maar moederliefde, dìè had zij willen voelen in hare groote ziel, nu vol haat.... Vol haat? Helaas niet vol; doch dorstend naar; wat anders, wat hoogers dan was de duistere lust om te wreken haren armen vader en hare vrienden en geheel het Russische volk: het Slavonische Slavenvolk. En zij dacht aan Hessa Helfman en Vera Zassulitsch en Sophia Perowskaja en die arme, anonyme medewerkster op de geheime drukkerij der ‘Narodnaja Nolia’, die het befaamde manifest aan den Tsaar had gezet met hare van tering doorschijnende handjes. Die vrouwen en meisjes hadden kunnen leven van haat. Zoo scheen het. Doch, wreekten zij niet eenen beminden revolutionnair, werden zij niet bezield, per slot van rekening, door eene tragische, maar toch nog weldadige liefde?
O! te worden gewiegd in de armen van eenen
| |
| |
echtgenoot, die vriend zou worden; te wiegen, op haren schoot, kleine wezens, die nog konden en mochten hopen en lachen en dartelen: belichaamde lachjes en microcosmen van vroegere geslachten....
Maar zij was gedoemd door het leven te gaan als rijke, elegante heks. Eene vreeselijke kracht dreef haar voort en zij had haar in zich ontwikkeld, zij had haar de alleenheerschappij gegeven over haar bestaan. Zij was de Furie; zij was de Straf; zij was de vrouwelijke Geesel der menschheid, priesteres der zwarte kunst: Goëtia!
O, ware zij maar niets dan dat geweest! Doch Olga was vrouw gebleven.
Zoo aanstonds, zou zij weer in zich voelen die weldadige zielewarmte, die haar had verkwikt toen zij nog jong was en nog zoo arm: te Charkow. Maar, later, dienzelfden dag nog, des avonds in haar druk bezocht salon, zou zij weder moeten voortzetten dat verschrikkelijke werk der Wrake. Waarom rustte zij niet? Hare slachtoffers waren velen. Fedor Wassilijewitsch was gewroken; gewroken waren Stephan en Nikolaas en Boris en Peter en Alexander. Want, vergiftigd, verdierlijkt,
| |
| |
erger dan krankzinnig geworden, bewaakt door de oppassers van speciale ziekenhuizen in St. Petersburg en elders, lagen te vergaan prinsen en graven en generaals, die door haar zich hadden leeren inspuiten met morphine, leeren kennen chloraal en ether, leeren oproepen geesten van wellustige vrouwen: van Sapho en Aspasia, van Cleopatra en Messalina; zich leeren suggereeren het vizioen der orgiën van Nero en Borgia; leeren genieten meer dan een lichaam genieten kan: leeren ontucht bedrijven met hunne enkele verbeelding, geprikkeld door wat giften en wat occulte praktijken.
En in Parijs, waar zij nu de gevierdste van alle dames in de mode was, waar men bedelde om uitnoodigingen voor hare soirees, waar men, na het artikel van Jean d'Alsace, novellen over haar schreef en ingewikkelde romans, waar men haar noemde: ‘de levende quintessens der echt eindeeuwsche decadentie-vrouwen’ daar had zij in de mode weten te brengen alle doodelijke bedwelmingsmiddelen, alle geniepig-wellustige praktijken der oosterlingen, alle gevaarlijke kunsten der occultisten, die lichaam en ziel doen verkwijnen, tot
| |
| |
het verstand ten onder gaat en eene niet meer te genezen zenuwziekte den lijder doet sterven in, vreeselijke pijnen. En zij zelve bleef gezond en krachtig en helder van hoofd. Zij geloofde niet jaan het mysticisme, dat zij verkondigde; zij deed wonderen met hare zeldzame psychische kracht en wilde nu ook de lessen van sir Johnson in praktijk gaan brengen. De leden der Russische kolonie, meest leegloopers, die zich verveelden en niet wisten hoe te genieten van hunne millioenen, waren bijgeloovig in de hoogste mate. Zij wilden wat nieuws: nieuwe aandoeningen, nieuwe gewaarwordingen, nieuwe vergiften om den ouden brandewijn en den banalen champagne tè vervangen. Het was tè gemakkelijk, dat werk der Wraak!
Zij wilde rusten. Maar zij kòn niet rusten. Zoodra zij die mannen en vrouwen om zich heen zag, begon de geheimzinnige Macht haar te drijven. Goëtia was zelf behekst, ten prooi aan een niet te ontworstelen idée-fixe. Zij was maar werktuig. En, als men haar smeekte om te worden gehypnotiseerd, als men haar door tegenspraak noopte hare psychische kracht te laten werken of met eenen
| |
| |
sceptischen glimlach dwong om te laten voelen den invloed van opium en haschisch en morphine, dan spaarde zij niemand, dan kòn zij niet weigeren, al wilde zij 't een oogenblik.
Evenals de heks uit de middeleeuwen, stond Olga alléén. Hessa Helfman, Vera Zassulitsch, Sophia Perowskaja en zoovele vrouwelijke nihilisten leefden samen met de anderen, hadden hare vrienden en vriendinnen, werden voor enkele nachten geherbergd en overladen met eerbewijzen, waar zij verblijf hielden, op hare tochten door Rusland. Men bewaarde, in zekere woning, den stoel, waarop Hessa had gezeten, als een reliek!
Maar de nihilisten beschouwden Olga als eene vijandin. Zij had er niet toe kunnen besluiten hun werktuig te worden. Zij achtte de comités veel te eenzijdig, te tyranniek en keurde, bovendien, af het terrorisme, zooals zij dat in praktijk lieten brengen. Om den armen moejik en de duizende andere verdrukten te wreken, niet alleen, maar ook behulpzaam te wezen, was het niet voldoende eenen tsaar te vermoorden en wat ambtenaren om 't leven te brengen. De tsaar en zijne ambte- | |
| |
naren handelden niet vrijwillig: zij waren in de macht der bevoorrechte klassen. De Russische keizer, meende Olga, is de gevangene zijner camarilla. Men moest, derhalve, de camarilla treffen; niet het Hoofd van staat en kerk, niet zijne trouwe dienaren. Men verbrandt niet de isba omdat er insecten in zijn; men doodt de parasieten en laat de woning staan. De nihilisten wilden het gebouw verbranden. Zij had parasieten gedood. De bommen der nihilisten en anarchisten troffen meer onschuldigen dan veroordeelden. Enkelen vermoordden den gemeenschappelijken vijand. Zoo Padlewsky, die een der hoofden van de politieke politie doodschoot, naar Parijs gezonden om de uitgeweken nihilisten te bespieden: generaal Seliverstoff. Maar, was Padlewsky wel gemachtigd door het comité? Een Fransch publicist had hem helpen ontvluchten en het plan was ten uitvoer gebracht met behulp van Fransch geld. Zij dacht nu over dien moord. Zij zelve had erger dingen gedaan: maar zij behoefde niet te vluchten; niemand had recht haar ‘moordenares’ te noemen. Zoo is de menschelijke Gerechtigheid! Doch er is eene andere, hoogere, eene
| |
| |
onfeilbare Justitie. Zou die haar veroordeelen? Zij wist het niet. Mocht een kind den vader ongewroken laten? Doch de kwestie was ingewikkelder. Zij handelde niet uit vrijen wil. Zij werd beheerscht door die verschrikkelijke macht, die zij in haar voelde, soms latent, maar altijd op het punt van vrij te worden.
Het leven met zijn lief en zijn leed kende Olga niet bij ondervinding. Want haar bestaan was geen leven, zoo min als dat der kloosterlinge leven mag heeten. De non bad en vereerde. Goëtia haatte en doodde. De non had, uitsluitend, in zich ontwikkeld het mystieke element der ziel en kon nu niets anders gevoelen dan bovenaardsche liefde en vreeze. Goëtia had in zich ontwikkeld die abnormale, psychische kracht èn haren haat. Zij kon nu niet anders dan haten en kwaad doen met haar occultistisch vermogen. Noch de non, noch zij waren meer van deze wereld. De eene was uitsluitend in dienst van hare kerk en van haren God. Olga was des Duivels.
Des Duivels? Of was zij voorbestemd om te wezen: een der groote geesels Gods?
| |
| |
Zij had nu gewandeld tot aan de ‘place de la Bastille’. Charles wachtte haar. De vos stond te trappelen. Een paar slenteraars keken naar het elegante rijtuig vol pakjes, waarin niemand zat. Toen zij aankwam, weken de nieuwsgierigen uit, om, op eenigen afstand, te blijven staan kijken.
Olga nam eenige pakjes uit den coupé en ging daarmede den ‘taubourg St. Antoine’ in. Zij liep nu langzaam, vermoeid van hare lange wandeling. In de ‘rue du petit Musc’, zocht zij naar een huisnommer. Een paar arme kinderen drentelden om haar heen, vroegen om eene aalmoes en, toen zij wat gekregen hadden, bleven zij haar voor de voeten loopen, nieuwsgierig.
‘Anastasie Cullère, dat is toch hier?’ vroeg zij aan eene conciërge.
‘Trap D. Vier hoog. Deur rechts, in 't midden.’
Toen ging zij de binnenplaats over, hare voeten kwetsend aan de puntige keien. Het rook vunzig op de smalle, vuile trap. Maar zij was gewend aan den eigenaardigen reuk van de woningen der armen. Slechts was zij bang haar speelgoed te breken;
| |
| |
want, nu en dan, stootte zij met een der groote pakken tegen leuning of zijmuur. Eindelijk, kon zij haar moois op den grond leggen en aanschellen.
Vrouw Cullère deed haar open. Zij hield zich zeer verrast, ofschoon Olga alle veertien dagen, op denzelfden dag en hetzelfde uur ongeveer, bij haar kwam.
Twee kleine meisjes en een jongentje jubelden van pleizier bij 't zien der groote pakken. Maar vrouw Cullère zei, half fluisterend:
‘Mevrouw, er is hier een kerel geweest, een schooier met een Italiaansch accent, om te vragen of de gravin Olga Tredjakow niet dikwijls hier kwam om mij wat te brengen. Er komt hier niemand dan u. Maar ik heb gezegd dat ik nooit iets kreeg van rijke luî.’
‘En hoe zag die man er uit?’
De beschrijving, die vrouw Cullère van hem gaf, was van toepassing op den man, die haar om eene aalmoes had gevraagd, terwijl zij uit reed. Hij moest dus een spion zijn. Maar van wien? Van de Russische Regeering, van het Fransche Goevernement of van de Russische nihilisten? Zou zij door een
| |
| |
der comités op de lijst der verdachten geplaatst zijn en zou men haar willen vermoorden, zooals men generaal Seliverstoff had doodgeschoten? Of was het misschien den berooiden man te doen om geld van haar te krijgen?
Olga verbleekte even.
‘Wanneer is die man bij u geweest?’
‘Verleden week, ook op eenen Woensdag, zooals nu. Hij moet weten op welken dag u hier komt.’
Na eenige oogenblikken te hebben gepraat met de kinderen, vertrok Olga. Zij had een uur tijd, met de wandeling verspild, zoo spoedig mogelijk in te halen.
Wáár zij verder kwam, werd haar hetzelfde gezegd. De man moest precies weten welke gezinnen zij op Woensdag bezocht. Niemand had haar verraden. Allen betoonden zich hoogst bezorgd over haar. Men had in de dagbladen gelezen dat de anarchisten weêr van zich lieten hooren. De vroeger onbekende geefster moest rijk wezen. Op haar had men het voorzien; daaraan viel niet te twijfelen. Een ivoordraaier, die thuis werkte voor een groot magazijn, wilde haar met alle geweld naar heur hotel terug brengen. Doch Olga weigerde. Zij was niet bang.
| |
| |
‘Maar, als men u wil aanranden?’
‘Op klaarlichten dag?’
‘Of wil nasluipen tot in uw hotel?’
‘Maar ik heb vertrouwde bedienden.’
De ivoordraaier haalde de schouders op. Olga speelde wat met zijn ziekelijk dochtertje. Zij kwam alleen om dat kind bij den werkman, dien zij aan eene betrekking had geholpen en die nu aardig wat verdiende. Het meisje greep naar de pareltjes, die zij in de ooren droeg, hare nieuwe pop al weêr vergetend. Olga schroefde ze los en stak ze het kind toe.
‘Minette, ben je mal, kind. Mevrouw, neem haar niet kwalijk. Ze kent de waarde niet van die dingen. Geef ze terug, Minette.’
Toen zei Olga bedaard:
‘Och, het is mijn laatste cadeau. Zij mag ze houden als eene herinnering. Maar jeluî moeten mij beloven ze nooit weg te doen, hoor. Ook niet als ik al lang dood zal zijn.’
De ouden zwegen. Maar het kind juichte van geluk.
Tegen hare gewoonte, vroeg Olga om wat drinken. Zij schoof haren stoel vlak bij de tafel, lei de
| |
| |
hand op den arm van Minette's moeder en vertelde:
‘Ja, beste vrienden, ik heb er een voorgevoel van: het is om mij te doen. Ik ben werkelijk de dame, naar wie men u heeft gevraagd. Maar, toen ik jong was, toen mijn vader nog leefde, was ik niet rijker dan u nu zijt. En daarom wou ik nog een oogenblikje hier blijven zitten praten. Het lijkt hier meer op mijn vroeger tehuis dan bij mij, in mijn groot hotel. Zet mij een kop koffie, madame. En vertel u mij nu eens, Legros, wat er van morgen in uwe courant stond.’
Maar Legros had nog geene krant gelezen. Hij las altijd een avondblad, als zijn werk af was. Dat blad zou weldra komen. De courantenverkoopster bracht het hem boven. 't Lag misschien al onder de deur. Zijne vrouw ging kijken, kwam terug met eene courant, waarin vlak onder den titel, met groote letters iets gedrukt stond. Legros keek even naar die letters, verbleekte, vouwde het blad toe en zei:
‘Dat is de verkeerde courant. Breng haar terug, vrouw.’
Maar zij protesteerde. Het was wèl de goede. Toen, op eens doodsbleek wordend, zag zij Olga
| |
| |
aan en snelde de deur uit, blootshoofds, zonder mantel of doek.
‘Wat is er Legros? Hebben ze bij me ingebroken of....’
‘Neen, niet ingebroken; niet bij u. Maar, u moet het tòch hooren, mijne vrouw is zoo onhandig geweest! Er is.... er is....’ Toen sprong hij op en ging gillen bij de trap.
‘Eugénie! Eugénie! De krant; breng de krant!’
Toen man en vrouw beiden terug kwamen, vonden zij Olga rustig zitten bladeren in een prentenboek van Minette.
‘Hebben zij mijn hotel in brand gestoken?’
‘Neen. Maar er is dynamiet gevonden in den kelder van een huis in de “champs Elysées”. Ze moeten eene bom door een kelderraam hebben geworpen. Maar zij is niet ontploft.’
Olga glimlachte, treurig.
‘Het zal hier precies gaan als in Rusland!’ riep Legros, verontwaardigd.
‘Maar de bommen der Fransche anarchisten ontploffen niet.’
Meteen stond Olga op.
| |
| |
‘U onthoudt wèl wat ik u gevraagd heb omtrent de pareltjes?’
Zij kuste Minette lang goeden dag. Toen liep zij haastig het vertrek uit, zonder om te zien.
Op eenigen afstand van de deur, stond een fiacre stil. In 't voorbijgaan wierp Olga, werktuigelijk, eenen blik door het geopende portier. Een man boog zich haastig naar achteren, drukte zich tegen den achterwand van het rijtuig. Zij meende den bedelaar te hebben herkend. Men ging haar dus na. Zij wist dit immers? Zij zou er wel aan gewennen.
‘Rue de Rome, Charles.’
Daar woonde de heer Frèrebeau, origineel van beroep, een beetje waarzegger en heel erg occultist, die een middel had uitgevonden om te leven van zijne kwakzalverij. Hij kon - als iedereen, trouwens - somnambules in slaap maken, teekende prachtige horoscopen, kende een paar boeken over chiromancie van buiten, schreef artikeltjes in dagbladen voor de cocotterie over bekende juffers en actrices, die in ‘Revues’ optraden om te zingen, met zoo wat Engelsch accent:
| |
| |
en dergelijke, hoog begaafde kunstenaressen, die iets over hadden voor reclame. Maar één horoscoop van dien man was toch beroemd geworden. Hij had, uit de sterren, gelezen dat de Lesseps nooit het Panama-Kanaal voltooid zou zien en een dagblad, waaraan hij mede werkte, had deze voorspelling, en den horoscoop in kleurendruk daarbij, gepubliceerd. Sedert, gaf Frèrebeau zich den titel van ‘hoogepriester der Magiërs’ en verkoos hij alleen genoemd te worden bij zijnen pseudoniem: Philalethus. Olga wilde hem, dien avond, bij zich hebben. Hij was reeds lang te voren gevraagd; doch hield zich soms vergeetachtig. Het was goed 's mans geheugen te hulp te komen. En dit kon men niet doen met leêge handen. Olga bracht hem daarom eene portefeuille met gouden sterretjes op het leêr en een bankbiljet daaronder. Maar dan moest Philalethus ook het origi- | |
| |
neel van zijnen mooien horoscoop medebrengen.
Zij vond den hoogepriester der magiërs in een klein rez-de-chaussée-vertrek van een nieuw huis vol rumoerige bewoonsters, waar pas, door de zedenpolitie, eene huiszoeking was gedaan.
Eene familiare concierge belde voor haar aan en liet haar binnen.
Philalethus kwam Olga tegemoet, herkende haar eerst niet; want zijn vertrek zag op een eng ‘cour’ uit en, tegen de ruiten, hingen brokstukken van gekleurde glazen, door looden lijstwerk bij elkander gehouden. Door die dubbele ruiten, viel maar weinig van het vale daglicht naar binnen.
Nochtans gaf hij haar de linkerhand, trok hij haar zachtjes mede naar binnen.
Philalethus gaf altijd de linkerhand. De rechter was onrein, volgens hem, omdat men daarmede van alles aanvat; terwijl de linker onbezoedeld blijft. Hij was het zelf niet: onbezoedeld. In zijnen langen, zwarten baard, kleefde opgedroogd eierstruif. Zijne lange haren hingen verward, tot ver over den vettigen, rossig-zwart fluweelen riddermantel, die, gapend, een groezelig nachthemd en eene gore
| |
| |
onderbroek liet zien. Nochtans, trok Philalethus dien mantel niet dicht.
‘Wie is de schoone bezoekster en wat wil zij van haren slaaf?’
Olga noemde haren naam. De ‘hoogepriester’ scheen zich niemendal te verwonderen. Hij was gewend aan hoog bezoek. Zich vooroverbuigend, kuste hij haar op den handschoen.
‘En u komt het orakel raadplegen, gravin?’
Met een gebaar wees Philalethus Olga eenen manken eetkamerstoel, waarvan de leeren zitting nog slechts met een paar spijkers aan het houtwerk was bevestigd. Hijzelf liet zijne korte gestalte verzinken in een hoogruggigen, breeden leunstoel, vol geborduurd zijden kussens en lei zijne blanke handen op de gapende sphinxkoppen, waarin de leuningen evenals de rugstijlen, uitliepen. Zonder zich in het minst te schamen over zijn ongepast kostuum, legde hij den linker enkel op de rechter knie, glimlachend van zelfbehagen.
‘Ik kom geen orakel raadplegen, maar u herinneren aan mijne uitnoodiging.’
‘Welke?’ vroeg Philalethus en hij sloeg de groote,
| |
| |
donkere oogen naar een vuil-wit plafond, ging peinzen. Olga liet hem stil bedenken, keek het vertrek rond. Een breed ledekant, waarvan de lakens en dekens over den grond hingen, doch waarboven was vastgemaakt een baldakijn van zwart laken met eene groote zon van gouddraad er in gestikt. Op tafeltjes en étagères, stapels oude boeken in perkament, snuisterijen van groote waarde, een porceleinen hoofd met het systeem van Gall er op geteekend, een half leeg bord met gekookte chocolade, waarin stukken brood dreven, enkele stapels dagbladen, flesschen met cognac..... van alles stond daar dooreen. Op de tafel, een berg boeken en brochures, inktkokers en schrijfgerij, een borstbeeld in pleister van den heer des huizes, vazen en sacerdotale ornamenten benevens een klein, by-zantijnsch lampje, waarin een brandend pitje dreef op blonde olie. Dat was het ‘eeuwige licht’ van Philalethus' tempel! Eindelijk, vroeg zij:
‘Laten uw geheugen en uwe magische kracht u in den steek?’
‘Neen, koningin. Maar ik maakte gebruik van den tijd, dien uwe schoonheid mij liet, om haar
| |
| |
rustig te bewonderen. O, Slavonische, uwe ziel moet wezen als de grot van Han: duister, maar fantastiek, vol grilligheid en vol niet-banale pracht. Want uwe ooglijnen....’
‘Pardon, maar ik ben u niet komen consulteeren. Ik heb een bewijs van hulde voor u meêgebracht.....’
‘Waarop uwe feeënhand heeft geborduurd....’
‘Niemendal. Maar het is van hemelsblauw leêr en gouden sterretjes zullen u herinneren aan uw liefst succès.’ Zij stak hem de portefeuille toe Philalethus deed het papier er af, bekeek even het leêr en de sterretjes, hield hem toen laag achter zijne opgetrokken knie, om met zijne lange vingers te grabbelen tusschen de vouwen der binnenzakken. Hij glimlachte even.
‘Ik zal komen, gravin. Hoe kon u denken dat ik uwe vereerende uitnoodiging vergeten zou?’
‘Dat dacht ik niet. Maar ik wilde dat mijne gasten uwen beroemden horoscoop zagen. Het origineel, wel te verstaan. Zoudt u dit willen meêbrengen?’
‘Maar, prinses, ik ga uit te voet door de onvei- | |
| |
lige straten van 't moderne Babylon. Als het eens slecht weêr werd en ik mij moest laten dringen door 't gespuis, dat onze omnibussen verontreinigt, als een Philistijn me eens....’
‘Natuurlijk zal ik u mijn rijtuig sturen en u laten thuisbrengen.’
Hij wilde hare hand nemen. Zij trok die terug. Haar oog was gevallen op zijn vuil ondergoed en zij bloosde. Frèrebeau grinnikte even.
‘Amant alterna camoenae’ - en hij trok haar naar zich toe.
Olga antwoordde met een ander spreekwoord:
‘Latet anguis in herba.’
‘Zoo, zoo! Kent mijne prinses latijn?’
‘Neen. Maar men heeft mij latijnsche spreuken uit het hoofd laten leeren evenals u, waarschijnlijk.’
Toen begon hij over zijne.... wetenschap en zijn occultisme.
‘Domkoppen hebben getracht mij belachelijk te maken. Maar ik beheks hen, allemaal. Geen mijner vijanden kan mij ontgaan; want met mij strijden de lichtgoden.’
‘O ja, en uw duël met Silas?’
| |
| |
‘Met den kroegenbaas van Montmartyrum, bedoelt u? Ik kan met den vent niet vechten. Hij heeft mij getrapt.... van achteren. Maar, prinses, als ik met hem ging vechten zou ik hem dooden. Ge weet waarom. En, als ik hem gedood had, zou ik in staat van magische onreinheid verkeeren. Van die smet kan alleen het concilium der magiërs eenen priester zuiveren. En zulk een concilium bestaat er thans niet. Vandaar dat ik niet vecht met Silas, noch met iemand anders. Bovendien: aquila non capit muscas.’
‘En hoe denkt u over onze anarchisten, Philalethus?’
‘Zij bestaan niet, mijne dochter,’ antwoordde Frèrebeau op plechtigen toon. ‘De anarchisten zijn machteloos en hunne bommen en dynamietpatronen zullen nooit ontploffen in Lutaetia. De lichtgoden zijn tegen hen en het groot-orakel heeft gesproken.’
‘Bij monde van den hoogepriester Philalethus?’
‘Juist, prinses.’
Olga stond op. De kwakzalver begon haar te vervelen. Maar, voor zij zich op den handschoen liet kussen, zei ze:
| |
| |
‘Hoor eens, wilt u een schitterend succes behalen? Voorspel dan van avond dat er weldra geweldige dynamietaanslagen zullen worden gepleegd en dat uwe gastvrouw niet veilig is in Parijs. Teeken een mooi plaatje.... ik bedoel: maak eenen mooien horoscoop en doe uw voordeel met mijne waarschuwing. Het orakel heeft zich vergist, Philalethus, het orakel heeft zich vergist!’
Frèrebeau zag zijne bezoekster verbaasd aan. Hij geloofde juist genoeg aan zijn occultisme om zeker te zijn dat Olga ten minste verder moest gekomen zijn dan hij en dat hare psychische kracht onloochenbaar was en éénig op 't oogenblik. Hare oogen flonkerden, hare lippen trilden.
‘Dan zal ik het groot-orakel verkeerd hebben verklaard,’ zei de ‘hoogepriester’, nederig.
Zoodra Olga weg was, nam hij passers en linialen, verf en inkt van allerlei kleur en haastig begon hij te teekenen op een groot stuk perkament....
't Begon donker te worden in de diepe straten van Parijs. Men stak licht op achter de groote winkelruiten. Haastige mannen tooverden, met hun- | |
| |
nen langen stok, lichtgevende vleêrmuizen in de glazen kooitjes der stadslantaarns en de vleugels dier wonderdieren fladderden in den tocht, want het was gaan waaien eenen scherpen noordewind, die pijn deed aan 't gezicht.
Olga had nog een paar menschen op te zoeken. Vooreerst den hypnotiseur van beroep Leboeuf.
Leboeuf gaf hypnotische voorstellingen in de provincie, altijd in besloten gezelschappen, sedert de politie had verboden in 't openbaar zenuwzwakken te maken tot zenuwlijders. Hij was zelf een zeer burgerlijk, bedaard mannetje met een zwart ringbaardje om de welgevulde kin en zeer gewoon, donker haar, niet te lang, noch te kort, boven een laag voorhoofd. Met zijne oogen zonder veel uitdrukking en zijne gelaatstrekken zonder karakter, geleek hij op eenen ‘chef de rayon’, een hooggeplaatst winkelbediende uit een der groote, Parijsche magazijnen. Hij had niemendal van eenen toovenaar. De man exploiteerde zijn talent als hypnotiseur met veel overleg, maar zonder bluf. Hij werkte, zooals een salongoochelaar werkt: netjes, kalm en vlug. Als
| |
| |
er soms een klein ongeluk gebeurde en een zijner sujetten - 't gebeurde alleen met liefhebbers - een toeval kreeg of niet dan na uren tobbens wakker wilde worden, schoot zijn broeder, die hem altijd vergezelde, op 't gewenschte oogenblik te voorschijn om den rustverstoorder te helpen in eene andere, zoo ver mogelijk van het salon afgelegen kamer. Die broeder was dokter en de twee heeren Leboeuf zonden, na afloop der voorstelling, hunne gezamenlijke rekeningen in, of er een ‘accident’ gebeurd was of niet. ‘Hypnotische séance.... zooveel. Medische hulp.... zooveel.’
Olga ging Leboeuf vragen of hij een goed sujet kon aanbevelen voor eenen liefhebber, die met geene zijner kennissen uit de salons kon slagen. De hypnotiseur ontving haar in eene spreekkamer, waar niets bijzonders te zien was en zei:
‘Zeker, mevrouw. Ik heb eene somnambule, die slaapt als men haar maar op eenen stoel, midden in een kringetje van menschen zet. Zij vraagt tien franken voor zich en tien voor het magnetisch instituut: ‘Mesmer en Charcot’.
Olga wist wel dat het magnetisch instituut alleen
| |
| |
bestond in het grootboek van den heer Leboeuf; maar zij bedankte dezen voor zijne inlichting, schreef het adres der somnambule op en ging heen.
‘Ik moet u vijf franken commissie vragen, mevrouw.’
Zij lachte even; maar betaalde.
Toen reed zij naar de beroemde waarzegster Antoinette Théot, naar zij voorgaf verwant aan de heldin der geweldige mystieke klucht van de ‘Mère de Dieu’, te Parijs vertoond, tijdens de groote Omwenteling. Deze vrouw, begonnen als kaartlegster en koffiedikroerster in een spelletje op wielen, was nu, op haar vijf-en-tachtigste jaar, het orakel der bijgeloovige dames uit de groote wereld. Men kwam tot haar, niet alleen uit den faubourg Saint-Germain, maar uit alle oorden van Frankrijk. Zij vroeg vijf lodewijken voor een consult en twee honderd franken voor ‘le grand jeu’, waarbij koffiedik, wit van eieren, tarokkaarten en eene tamme slang te pas kwamen. Zij woonde in eene dwarsstraat van de rue Rivoli, waar zij tien duizend franken huur betaalde. Een knecht in livrei deed de deur open en een neger leidde hare bezoekers
| |
| |
naar de altijd volle wachtkamer. Eene somnambule, een hypnotiseur en een dokter waren aan haar établissement verbonden. Deze vrouw deed of liet doen nog wat anders dan waarzeggen. Zij bezat een recept - naar 't heette geheim - om de huid harer cliënten altijd jong en blank en glanzend te doen schijnen. Zij verniste haar, eenvoudig, met een soort van émail. Deze voor de gezondheid hoogst schadelijke kunstbewerking kostte ettelijke duizenden; maar men wees elkander dan ook het levend staaltje harer kunst: de oude, doch nog altijd ‘schoone’ mevrouw X., wier portret prijkt op alle mogelijke schilderijententoonstellingen, tusschen een conterfeitsel van den paus en een portret van president Carnot.
Olga wilde de waarzegster dien avond bij zich aan huis hebben. De prijs was bepaald en gedeeltelijk zelfs reeds betaald. Maar Antoinette Théot werd wel eens ongesteld op 't laatste oogenblik. Zij was zoo oud! Daarom ging Olga haar nu even bezoeken. Zij werd in de wachtkamer gelaten, waar nog een paar dames, met dikke voiles voor 't gelaat, zenuwachtig heen en weder liepen of be- | |
| |
keken de pastelportretten aan den wand. Onder die portretten waren, op de zwaar vergulde lijsten, mat-vergulde cartouches aangebracht, waarop de namen der, zeer waarschijnlijk niet authentieke modellen waren geschreven. Men zag, bij de waarzegster, vooreerst het conterfeitsel van Catharina Théot en verder dat van de eerste vereerders dezer gewezen dienstmaagd, die overtuigd was, of zich overtuigd hield, op haar veertigste jaar eenen nieuwen Verlosser te zullen schenken aan de wereld. De namen van Quévremont, Dom Gerle, de markiezin van Chatenois en eene mevrouw Geoffroy prijkten onder de andere portretten. Wat diploma's van ‘magnetische’ en ‘spiritistische’ instituten hingen aan de overige muren. Men bekeek die vodden met diep ontzag.
Eene nog jonge dame verliet de spreekkamer. Zij drukte haar zakdoekje tegen de oogen; vluchtte, ontsteld, uit de woning der sibylle.
Toen werd Olga binnen gelaten, vóór de anderen.
Antoinette Théot ontving haar in een vertrek, waarvan de helft voor den bezoeker verborgen bleef achter een zwaar, Perzisch gordijn. Slechts consul- | |
| |
tanten, die twee honderd franken wilden betalen, werden daarachter gelaten. De mindere klanten moesten zich vergenoegen met eene onbeduidende tooneelschikking. Het oudje zat achter eene kleine tafel op drie pooten, waarover een lang, zwart kleed hing. Op dat kleed, waren de teekenen van den dierenriem, een pentagram en andere indrukwekkende, symbolische teekens geborduurd.
Wat zeer moderne leunstoelen, eene Persische vaas van gedreven koper, waarin enkele ingrediënten waren geborgen, een kort, ebbenhouten staafje, waarom eene zilveren slang kronkelde.... verder zag men er niets bijzonders in het voorste gedeelte van 't vertrek.
Antoinette Théot was gekleed in eene witte tunica met wijde mouwen, waaruit staken hare buitengewoon magere armen tot aan de roode, puntige ellebogen. Om hare vaal-grauwe haren, droeg zij eenen krans van wassen klimopbladeren, waar bovenuit eene matzilveren halfmaan en eene gouden zon schitterden. Het gelaat, vaal op den dag, maar nu geel verlicht door eene kleine moderateurlamp, die op het tafeltje stond, was akelig mager. Een
| |
| |
groote haviksneus boog zich, vèr over den ingevallen mond, naar de spitse kin en van den ontvleeschten, langen hals, recht uitstekend boven den gekromden rug en de ingevallen borst, hoog houdend dat skelettenhoofd boven de puntige schouders, zag men de spieren als dikke, stijf bevroren koorden onder het taaie vel, dat diep inviel achter de kin en aan weêrszijden van het strottenhoofd.
‘Ik kom vragen of ik op u rekenen kan voor van avond,’ zei Olga.
‘Dat kun je. Maar mijne attributen neem ik niet meê.’
‘U hadt toch beloofd.... Maar dat is minder. Ik heb u een zeer suggestief kabinetje laten in orde maken. Maar het tamme slangetje, als u dat zou willen meêbrengen. Dat maakt altijd veel effekt, dat lieve dier. Ik zal het beest afzonderlijk honorarium geven.’
‘Dat hoeft niet, mijne dochter. Ik zal Python meêbrengen. Ik beloof het je. En.... wie krijgen we, van avond?’
Olga noemde eenige namen van gasten.
‘Allemaal trouwe cliënten van mij! Des te beter. Ga nu heen, mijne dochter. Men wordt ongeduldig,
| |
| |
hiernaast. En je bent zelf nog altijd even ongeloovig?’
‘Ik voorspel mij zelf eenen gewelddadigen dood, binnen drie maanden,’ zei Olga, kalm.
‘Kom, malligheid. Is er een jaloersche minnaar in 't spel? Wil ik even je kaarten nazien?’
‘Er is geen minnaar in 't spel en de kaarten vertrouw ik niet. Ik heb een onfeilbaar orakel, hier.’ - Zij wees op haar voorhoofd. - Toen verliet zij haastig het vertrek.
Enkele minuten later, was zij aan haar hotel.
|
|