Goëtia
(1893)–Frits Lapidoth– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| |
morgenlicht. Dourow zag er somber uit, met zijn bleek gelaat en zijne lange haren. Pinasse, daarentegen, glimlachte zeer tevreden. Zijne grijze oogjes schitterden, zijne dikke wangen bloosden. Hij speelde met zijn dun, blond snorretje en drukte, met zijne andere hand, het hoofd van Marion op zijn breeden, half ontblooten borst. ‘Ga je nu al uit? Maar, heb je wel geld? Ik heb drie honderd franken voor je ontvangen en een koffertje, waarschijnlijk met linnengoed, hè? Want je schijnt daar niet dik in te zitten.’ Dourow bezat geen overhemd. Pinasse moest gezien hebben dat hij een papieren boord op zijn hoog toegeknoopt vest had vastgespeld. ‘Mag ik je een goeden raad geven? Laat je haren en je baard knippen; doe andere laarzen aan. Je bent gruwelijk herkenbaar, zóó.’ ‘Ik heb haren en baard laten groeien om dat niet te zijn. In de gevangenis, knippen ze je die af.’ ‘Jawel, natuurlijk. Maar hier ben je buiten gevaar. En, hoe heet je? Hoe heet je voor de politie?’ ‘Stephan Karlewsky, kunstschilder, van Warschau. Ik heb mijne papieren.’ | |
[pagina 188]
| |
Toen ging hij de deur uit, verlangend naar wat frissche lucht. Beneden aan de trap, moest hij parlementeeren met den concierge, die zijne stem niet herkende en weigerde hem de deur open te trekken. Toen de man daartoe, eindelijk, besloten was, bromde hij: ‘Men gaat zoo vroeg niet uit, in den winter!’ Hij had gelijk. 't Sloeg zes uur op het oude uurwerk van 't bouwvallige parochiekerkje van Montmartre. De heuvel sliep nog. Dourow kwam enkel tegen: mannen, die het licht in de gaslantaarns uitdraaiden. Zij liepen haastig, rillend onder hunne versleten jassen. Maar, hoe verder hij stadwaarts kwam, hoe levendiger het werd, in de straten. Het nijvere Parijs was wakker. Dourow zag niet naar het heerlijke panorama, beneden hem. Hij liep somber peinzend verder. Ver achter hem, lag de periode, waarin hij nog gevoelig was voor artistiek genot. Het eerste barbierswinkeltje, dat hij open vond, ging Dourow binnen. De knecht, die hem helpen moest, lei, met een verdrietig gezicht, een verfomfaaid dagblad neêr en begon dadelijk een praatje. | |
[pagina 189]
| |
Er was weder dynamiet gestolen. De anarchisten staken het hoofd op. Een paar magistraatspersonen hadden dreigbrieven ontvangen. Maar 't zou daarbij misschien wel blijven. Na den moord op generaal Seliverstoff, had men weinig meer gehoord van de nihilisten en anarchisten. En de ‘merlan’ vertelde hoe men, naar zijne meening, Padlewsky had laten ontsnappen om geen last met de Russische nihilisten te krijgen, heel wat gevaarlijker dan de anarchisten, moest ‘meneer’ weten. Dourow antwoordde met gebaren. Het duurde een uur, eer de barbiersknecht hem vrij liet. De patiënt keek even naar zijn mooi, lang haar, dat om zijnen stoel was gevallen in kronkellokken, lachte om zijn ragebolshoofd en zijn kort afgeknipten baard.... ‘Men zal u niet meer herkennen, mijnheer’, zei de knecht, argeloos. Dourow had het nu, op straat gekomen, zóó koud dat hij naar huis terug draafde. Zoodra hij had aangescheld, deed Marion hem open. De kachel brandde reeds. ‘Pinasse is al uitgegaan. Anelli is hem komen | |
[pagina 190]
| |
halen. Er moet iets aan de hand wezen. Ik geloof dat zij eene groote, Russische dame op spoor zijn, die zoo wat nihiliste is en waarschijnlijk wel wat wil geven om de kameraden te helpen; want er is een groot plan gemaakt. Het rechte weet ik niet. Anelli spreekt zoo krom. Hij heeft veel meer accent dan u.’ En zij babbelde toen door over den Italiaan, dien zij een mooien man vond, maar voor wien zij bang was. ‘Hij heeft iets verschrikkelijks uitgevoerd in zijn land. Hij heet natuurlijk niet Anelli, dat is maar een pseudoniem. Ik wou dat Pinasse wat minder druk met hem omging. Die man zal hem nog op het schavot helpen. Maar zeg niet over, wat ik u daar vertelde. De anarchisten maken korte wetten met eene babbelaarster. Eugénie Poupard is.... God, mijnheer, wat eene wereld! Maar, als men er eenmaal in is, komt men er nooit meer uit. Wie van de ‘pègre’ is, blijft van de ‘pègre.’ Dourow herinnerde zich dat ‘pègre’, in de boeventaal, ‘dievenwereld’ beteekent. Hij vroeg niet naar bijzonderheden en ging zich op eenen stoel bij de kachel, zwijgend zitten warmen. | |
[pagina 191]
| |
‘U ziet er heel wat knapper uit dan gisteravond. Jakkes! wat had u een baard en 'n haren!’ Hij lachte even. Toen begon zij druk te praten over andere dingen, die haar belang inboezemden: over de concierge, over den grooten aap van eenen schilder, die over hen woonde.... Heel rustig babbelde zij door, alsof zij niet pas iets vreeselijks had gezegd: ‘Wie van de “pègre” is, blijft van de pègre.’ Marion drentelde bedrijvig door het vertrek, nu en dan zich beklagend over eene buurvrouw of eene winkelierster en, herhaaldelijk, viel zij zichzelve in de reden: ‘Maar die Anelli staat mij niet aan.’ Dourow luisterde niet eens naar de jonge vrouw. Hij zat, met zijne hakken op de sport van den stoel en zijne elboogen op de knieën, na te denken over dat gezegde van Marion ‘wie van de “pègre” is....’ Pinasse was dus een dief en Anelli waarschijnlijk een moordenaar en Eugénie Poupard.... een slachtoffer, dat men zeker spoorloos had doen verdwijnen, zooals er nu en dan vrouwen en mannen, vooral kinderen, in Parijs ophouden | |
[pagina 192]
| |
te bestaan, zonder dat iemand weet hoe en wanneer ze zijn gestorven. En die Russische groote dame, die nihilisten beschermde? Wat moest dàt beduiden: eene groote dame, die hare natuurlijke vijanden beschermt, in Parijs? Zij zou zich willen wreken, waarschijnlijk. Eene Slavonische is tot alles in staat, als de Haat haar drijft. Maar de Russische nihilisten waren werktuigen in de hand van hunnen wrekenden God; zij verhuurden zich niet aan jaloersche aristocraten. Wat zouden Pinasse en Anelli van die vrouw willen hebben en voor haar willen doen? Marion sloeg een warmen wintermantel om, wikkelde om het hoofd een gehaakt wollen doekje en zei: ‘Ik moet even uit, Stephan. Wil ik een paar couranten voor u meêbrengen? Doe in geen geval open, als er gebeld wordt. Ik kom dadelijk terug. De vrienden wachten wel aan de deur.’ Dourow vroeg om een paar dagbladen. Toen hij alleen was, liep hij de kamer door. Zij was armoedig gemeubeld. Pinasse moest zich, in geen geval, hebben rijk gestolen! Toen viel zijn oog op het buffet. De bovenlâ was door middel van een paar kram- | |
[pagina 193]
| |
men en een hangslot afgesloten. Daar moesten papieren en geld in worden bewaard. Maar dat hangslot viel, afstekend tegen het witte hout, terstond in 't oog! Bij eene huiszoeking, zou men dadelijk die lade doen openbreken. 't Was een list, waarschijnlijk, om de aandacht der politie af te leiden. Daarom hield Pinasse zich zeker ook zoo arm. Marion had te kennen gegeven dat zij niet naar bed waren gegaan om brandstof uit te sparen.... Zij kwam reeds weêr binnen, stak Dourow eene courant toe en ging zelf de feuilletons van eene andere lezen. Nu en dan, zuchtte zij zwaar of riep zij, half luid: ‘Hemel, wat gemeen! Hè, wat een schurk!’ Er werd gescheld. Marion sprong op, liep op de teenen naar de deur. Dourow hoorde iemand iets fluisteren door 't sleutelgat. Toen ging de deur open. ‘Daar is Anelli’, zei Marion. ‘Anelli, die heer is Stephan.... Stephan.... hoe ook weêr?’ vroeg zij, voorzichtig. ‘Ik ben Stephan Karlewsky voor de politie en Stephan Dourow voor de vrienden.’ | |
[pagina 194]
| |
‘Dan zullen we maar Stephan alleen zeggen om niet in de war te raken. Welkom in Parijs, kameraad.’ Met tegenzin drukte Dourow de hem toegestoken hand. Toen zei Anelli, gebiedend, tot Marion: ‘Ga jij nu maar eens een praatje bij de concierge maken, la môme.’ Zij ging, met een verdrietig gezicht. ‘Stephan, wij kunnen op je rekenen, niet waar? We hebben uitnemende informaties omtrent je ingewonnen. Je bent veroordeeld tot twintig jaar, hè? En ontsnapt uit het hospitaal te..... Bravo! Wat denk je nu hier te doen? Ik bedoel om aan den kost te komen?’ ‘Anelli, het comité heeft mij naar Parijs gezonden en gelast te werken voor den kost. Ik heb, in mijn fort, leeren schoenmaken. Misschien wil de een of andere lapper mij wel gebruiken.’ ‘Hoor eens, geene geheimen onder kameraden. Wie Pinasse is, weet je. Nu, we doen onze zaakjes in den regel samen. Als jij meê wilt doen, ben je onze man.’ ‘Ik doe alleen meê aan politieke aanslagen, als het comité mij dit gelast....’ | |
[pagina 195]
| |
‘Comité, wat comité? Je zeurt met je comité. Je hebt je heel netjes door het comité uit de gevangenis laten halen, laten weghelpen naar Parijs. Mooi zoo. Maar nu, heb je verder geen heil te verwachten van die droomers. Want, met permissie, jeluî Russische nihilisten zijn onpraktische luî. Je maakt heel wat lawaai met je bommen. Je verspilt handenvol geld om eenen keizer naar de andere wereld te helpen en, ondertusschen, lijdt jelui zelf armoê. Wij plagen den bourgeois heel wat meer door hem af te nemen waaraan hij het meest hecht: zijne heerlijke dubbeltjes. Dàt is de ware propaganda. Je zult toch niet dom genoeg zijn om....’ ‘Anelli, iedereen heeft zijne manier van zien en ik mag niet oordeelen over die van een kameraad. Maar ik doe niets buiten medeweten van de mannen, die mij gered hebben.’ ‘Zooals je wilt. We zullen zien of je niet verandert. Maar....’ ‘O, ik zie niets, ik hoor niets en zeg niets. Je houdt me toch niet voor een verklikker?’ ‘Neen, neen, wis en zeker niet. Juist daarom, zal je zien dat je wel meê móét doen. Medeplichtig | |
[pagina 196]
| |
wordt je toch, al was 't alleen maar door je stilzwijgen. Als kameraad....’ ‘Wie van de “pègre” is‘.... dacht Dourow. ‘Ik wou je nog over wat anders spreken, Stephan. Er doet hier, bij arme Russische studenten, eene mooie - waarachtig, ik hoor dat ze magnifiek is! - eene mooie dame uit de groote wereld de ronde. Zij wil niet zeggen hoe zij heet, maar men heeft een gouden kroontje op haren porte-monnaie gezien. Het is geene cocotte, het is eene echte Russische. Dat weten wij van eenen nihilist, die haar de deur heeft uitgezet omdat ze hem geld wou geven, - eene rare reden, hè? - en omdat zij beweerde tegen jeluî bomgooierij te wezen, waaraan de mooie dame gelijk heeft. De nihilist heeft haar niet gevolgd. Maar Pinasse en ik wilden haar laten nagaan. Ongelukkig, kennen we geen Russisch. Nu moest jij eene kamer huren in 't “quartier latin”, Sévérine gaan opzoeken en je nood klagen. Sévérine weet wie zij is en stuurt haar adressen van arme studenten en ballingen uit Rusland. Maar Sévérine verraadt niemand, zelfs niet eene dame van de “haute.” Op jou heeft zij geen | |
[pagina 197]
| |
verdacht. Zij zal de dame bij je zenden. Je discht haar een verhaal op, vraagt wanneer zij terug kan komen, waarschuwt ons en wij volgen haar.’ ‘En dan?’ ‘En dan? Dan hebben wij te kiezen tusschen drie of vier middeltjes om haar ook voor ons milddadig te maken: “pour la faire chanter”, om eene “technische” uitdrukking te gebruiken....’ Dourow antwoordde niet. ‘Nu, daar denk je wel eens over na, hè? Pinasse heeft je dit allemaal niet kunnen vertellen omdat Pinasse vooreerst heel slecht bespraakt is en dan.... Pinasse komt van daag niet thuis en morgen ook niet, waarschijnlijk. Ik kan je niet zeggen waar hij is. Hij is op eigen risico bezig.’ ‘O, dan kan ik hier zeker niet blijven, hè?’ ‘Neen. Maar, ik heb den sleutel van de lâ, daar.’ Anelli deed het hangslot open, haalde eenige bankbiljetten voor den dag, gaf die aan Dourow en sloot toen, haastig, de lade weêr dicht. ‘Je koffertje ligt onder het ledekant; ziedaar. En nu opgemarcheerd. Ik ga met je meê.’ ‘Waar zou ik nu gaan wonen?’ | |
[pagina 198]
| |
‘Waar je wilt. Ik raad je Montmartre niet aan. Ga voorloopig in een hôtel voor arme handelsreizigers, ergens bij een spoorwegstation, dat is 't veiligst.’ Beneden, vonden zij Marion staan wachten in de gang. ‘Stephan gaat naar een logement. Eugène komt van daag niet thuis. In geval van.... je weet wel, heb je nooit van mijnheer gehoord en van mij ook niet, begrepen?’ Marion knikte. Er sprongen tranen uit hare oogen. ‘Wat is er nu weêr?’ vroeg ze, angstig. ‘Motus!’ riep Anelli. En hij nam den arm van Dourow, die was blijven staan naast Marion. ‘Die vervloekte liefhebberij van Pinasse om altijd vrouwen bij zich te hebben!’ bromde de Italiaan. Zij liepen haastig den heuvel af. In 't square nam Anelli afscheid van Dourow. ‘Pak nu een rijtuigje, dat staat goed, en rij naar.... wacht eens? Aan de ‘gare du Nord’ komen Belgische en Duitsche treinen aan. Aan de ‘Est’, Duitsche treinen. Aan de ‘St. Lazare’, | |
[pagina 199]
| |
Engelsche treinen. Ze zijn eigenlijk allemaal verdacht; maar je kunt toch niet op Montparnasse gaan zitten. Ga maar zoeken bij 't Oosterspoorwegstation. Au revoir. En, hoe vinden wij elkaâr?’ riep Anelli. Hij schreef haastig het adres van een wijnhuis op een stukje papier en reikte dat Dourow toe. ‘Tot morgenavond, kameraad. En denk om onze Russin.’
Nog dienzelfden avond, schreef Dourow aan het Zwitsersche comité dat hij vreesde met eene dievenbende in aanraking gekomen te zijn en het wenschelijk achtte zich terug te trekken. Maar men antwoordde hem, kort af, per telegraaf, dat men zeer goed had geweten tot wien men zich had gericht en Dourow maar had waar te nemen. In eenen toelichtenden brief, beval men hem zijne handen zoo rein mogelijk te houden, doch geen Fransch anarchist tegen te werken of te vermanen. ‘Wie eenen bondgenoot noodig heeft, kritizeert diens daden niet.’ Neen, maar als hij zich moet verlagen tot medeplichtigheid, wat dan? Dourow schreef opnieuw om instructies. In cijferschrift ver- | |
[pagina 200]
| |
telde hij wat men van hem verlangde ten opzichte der Russische dame. Maar er kwam geen antwoord op dien brief. Ongelukkig, had hij Anelli moeten zeggen waar hij woonde en deze kwam hem herhaaldelijk opzoeken in de rue d'Alsace, naast het Oosterspoorwegstation, om hem aan te sporen toch spoedig naar Sévérine te gaan. Pinasse was nog altijd weg; Anelli vermoedde buiten Parijs. En de politie spoorde hem op; want zij had huiszoeking bij hem gedaan en Marion voorloopig in hechtenis genomen. Hij had haar wat geld gestuurd. ‘En de lâ?’ vroeg Dourow. ‘De lâ? O, daar was wat geld in, dat zij stil hebben laten liggen, en eene lange lijst vol fictieve namen en woonplaatsen van anarchisten, waarvan zij zich hebben meester gemaakt en die hen in een aardig doolhof zal brengen. Dat geeft ons minstens veertien dagen tijd; want de brigade des recherches is niet groot. Maar wij moeten dien tijd nu ook nuttig, besteden. Er is weinig geld meer in kas.’ | |
[pagina 201]
| |
Kort daarop, was de Italiaan weder bij hem gekomen. ‘Je bent toch nog niet op jacht gegaan? Laat je Russin voorloopig met vrede. Wij hebben wat anders te doen. Ik heb geld zooveel als ik maar wenschen kon. Pinasse is terug. En we gaan nu eenen flinken slag slaan. Jij zult ons nu wel willen helpen, want het is niet om dubbeltjes te doen; maar om de huid van een paar vuile bourgeois, een paar rechters. Het oogenblik is gunstig. Pinasse is woedend, omdat zij Marion hebben opgesloten in de gevangenis St. Lazare, en hij wil zich wreken. Een militant anarchist is veroordeeld, wegens brandstichting, tot levenslangen dwangarbeid. We worden geholpen door iemand van de “haute”....’ ‘Dat vind ik altijd verdacht.’ ‘In Rusland, is het dit misschien ook; maar niet hier. Het heerschap is in onze macht, trouwens.’ Anelli noemde den naam van den grooten ‘aristo’. De anarchist was Pierre Dubois. De rechters woonden: één op den boulevard Saint-Germain en de ander in de rue Clichy. Maar, Pinasse moest nog een paar vrije dagen hebben. | |
[pagina 202]
| |
Hij zou daarna bij Dourow komen om de noodige recepten. Pinasse, noch Anelli waren voldoende op de hoogte om eenen bom te kunnen maken. En de Italiaan sprong In Dourow's kamer rond van pret. ‘Sapristi! wat zal me dat eene opschudding geven! Zij zullen bibberen van angst, die vervloekte rechters. O, Stephan, je zult eens zien wat wij kunnen, hier in Parijs, en wat wij durven.’ Maar Dourow zei, somber: ‘Zijn de rechters gewaarschuwd? Zullen zij tijd hebben om hun testament te maken en....’ ‘En te biechten? O, jawel, waarde heer! Ze zullen gewaarschuwd worden, hoor. O, weet-je wie ook meê doet? De student, die je 't adres van Pinasse heeft gegeven: Michaël Baum.’ Dien avond, moest Stephan met Guizeppe Anelli gaan eten. Daarna troonde de Italiaan hem mede naar den ‘Moulin-Rouge’, waar zij Pinasse zagen zitten bier drinken met eene onbeschaamd beschilderde deern, die gaapte als de kikvorsch van een tonspel. Maar Pinasse deed of hij hen niet herkende. Bij 't heengaan, hoorden zij eenen straatventer schreeuwen met ‘Le soir’. | |
[pagina 203]
| |
‘Demandez les horribles détails....’ Zij kochten het blad. In den omtrek van Beaune was een kluizenaar vermoord. De man ging voor rijk en gierig door. Niemand kon gissen wie de dader was. De misdaad was gepleegd, drie dagen voor dat men het lijk had gevonden. Dourow dacht terstond aan het verdwijnen van Pinasse. Maar hij zei er niets van. Anelli mompelde: ‘een flinke slag, sapristi!’ Zoodra Dourow den Italiaan, met weêrzin, de hand had gedrukt ten afscheid, ging hij nadenken over de rol, die hij in Parijs had te spelen. Hij was nihilist geworden in de gevangenis. Hij was het niet toen men hem arresteerde. Overtuigd nihilistische lotgenooten hadden hem bemoedigd, geholpen zoo vaak zij konden. In het fort ‘Peter en Paulus’, hadden zij hem overtuigd van hun goed recht, van het onvermijdelijke hunner gruweldaden. Geen hunner had iets anders op zijn geweten dan wat alle politieke samenzweerders, na rijp beraad, op hunne verantwoording nemen. Als zij slagen, noemt de geschiedenis hen helden, als zij niet slagen, brandmerkt de historie hen als | |
[pagina 204]
| |
schurken. Maar hunne handen waren rein en hun verleden was eene martyrologie. Zij terroriseerden tyrannen en deden dit met meer moed en volharding nog dan list. Men had hem verteld hoe een tiental nihilisten, eenige dagen en nachten achtereen, tot aan 't middel in het water staande, hadden gewerkt aan de mijn, die het keizerlijke spoorrijtuig in de lucht moest doen springen. Die mannen werkten niet voor loon; gaven zelfs het weinige, dat zij bezaten, nog uit voor werktuigen en wapens. Zij werden gedreven door haat alleen. Zij wisten dat zij, vroeger of later, ellendig zouden omkomen op een schavot of in de mijnen van Siberië, dat nooit hunnen naam zou worden genoemd, zoo niet met afgrijzen. Maar zij deden het groote werk der wrake bijna blijmoedig, rustig althans, overtuigd van hun recht. Met eenen hoofdknik, soms, beloofde een der broeders zijn leven. En Pinasse was een schurk. Hij haatte de Maatschappij; maar alleen uit wangunst en omdat zij hem niet genoeg deed genieten. Hij stal, hij moest eenen moord hebben gepleegd en Dourow geloofde dat hij alléén bevriend was met de nihilisten om, | |
[pagina 205]
| |
ingeval van nood, zich te kunnen beroepen op zijne politieke overtuiging, zoo het comité, niet geheel machteloos, zelfs niet in Frankrijk, mocht weigeren hem te redden. Pinasse speculeerde op de vriendschap der nihilisten. Anelli was nog walgelijker individu. Hij moest een banaal booswicht zijn, veroordeeld, in zijn land, wegens moord en diefstal en nu, in Parijs, lid eener groote dievenbende, die - naar Dourow vermoedde - georganiseerd moest zijn, doch waaromtrent hij het ware wel nooit zou vernemen. Die Parijsche anarchisten hielden nuttelooze vergaderingen, zwetsten in vuile blaadjes, braakten gemeene woorden uit in ‘Le père Peinard’, organiseerden werkstakingen met behulp van hersenlooze of misdadige afgevaardigden en lieten, telkens, den werkman dienst doen voor politiek werktuig. Er bestond geene partij, geen programma. Wat zij de partij noemden, was maar een samenraapsel van boeven, die zorgden ieder voor zijne eigene belangen, en het programma kon worden samengevat in één woord: roof! Toch moest hier, waar Kropotkien had gewerkt, | |
[pagina 206]
| |
de kern van eene wezenlijke politieke partij bestaan. Maar noch Pinasse, noch Anelli zouden hem daaromtrent kunnen inlichten. Waarschijnlijk was er ook niet meer dan een overblijfsel van de ‘Internationale.’ Dourow nam zich voor Michaël Baum te ondervragen. Den volgenden dag, ging hij naar de rue Daguerre. Michaël lag, in zijn bed, met boeken en dictionnaires in groote wanorde over zijne beenen geworpen, te studeeren. Het was één uur, toen Stephan bij hem aanklopte. Een kameraad van Baum had hem open gedaan en vertrok meteen. ‘Neem mij niet kwalijk, dat ik blijf liggen,’ zei Michaël. ‘De natuur heeft het zóó beschikt dat een mensch zijne eigen warmte voorloopig nog geen geld kost. Zij zullen haar wel belasten, evenals het licht en de lucht. Maar, tot nu toe.... Je zult het koud hebben? Hoe gaat het? Waar woon je? En onze anarchisten?’ Dourow begon te vertellen van Pinasse en Anelli, zeer langzaam, elk woord wegend, alvorens het uit | |
[pagina 207]
| |
te spreken, zooals de Russen doen, zoo vaak zij iets gewichtigs mededeelen. Toen hij had uitgesproken, bleef hij Baum aanstaren. Maar deze keek recht voor zich uit, zwijgend. ‘Er wordt een domoor geboren,’ zei hij eindelijk, glimlachend. ‘Ik ben je geen Russisch spreekwoord komen vragen, maar een goeden raad, Michaël Baum.’ ‘Hoor eens, die anarchisten, ten minste de anarchisten, die wij kennen, zijn gewone roovers. Hunne theorie is die van alle dieven en moordenaars, die het der moeite waard vinden eene overtuiging te huichelen. Zij kunnen ons slechts compromitteeren. Zij kunnen ons niet van dienst wezen. Het comité heeft ongelijk hen in onze zaken te mengen. Maar, wat zouden wij doen tegen het comité? Wij zijn maar werktuigen, Stephan Dourow. Wij worden getyranniseerd. Zie je, mij laten ze voorloopig met rust. Ik mag studeeren, hier, en ik studeer hard. Het comité zal eenen dokter noodig hebben! Maar jij.... Stephan, jongen, het zou mij niet verwonderen dat je slecht aange- | |
[pagina 208]
| |
schreven stond bij je redders. Je hebt je bemoeid met iets, dat je niet aanging.’ ‘Omdat ik mij beklaagde over onze correspondenten in Parijs?’ ‘Neen, arme vriend, maar omdat je geschreven hebt over zekere Russische dame.’ ‘Eene nihiliste!’ ‘Morgen brengen! Die dame is eene vriendin der armen en verdrukten. Zij strijdt op eene zeer bijzondere wijze tegen onze tyrannen. Maar zij is geene nihiliste. Die dame, Stephan, werkt ons tegen. Ik kan haar dat niet kwalijk nemen; ofschoon ik haar de deur heb moeten wijzen omdat ze mij geld kwam aanbieden. Zij meent wel te doen. Doch het comité duldt geene medewerkers, die handelen op eigen initiatief. Het comité huldigt het beginsel van pan-nihilisme. En de mooie weldoenster staat op de lijst der verdachten.’ ‘Weet jij wie zij is?’ ‘Jawel.’ Weêr een lang stilzwijgen. Dourow verbrak dit, door te vragen: ‘En dat mag je mij niet zeggen?’ | |
[pagina 209]
| |
‘Neen.’ ‘Omdat ik, helaas! in betrekking sta met het geboefte Pinasse, Anelli en consorten?’ ‘Daarom niet.’ Stephan stond van zijnen stoel op, liep door het naakte dakkamertje, keek naar de sneeuw-vlokken, die dwarrelden langs het venster en een dicht gordijn vormden, waardoor de huizen aan den overkant der straat niet waren te zien. ‘En hunne plannen omtrent de rechters van Dubois?’ ‘Je moogt deze tijdelijke bondgenooten niet tegenwerken.’ ‘Dus, ik ben maar eene machine of een wapen? Men verklaart mij niets; men kan mij morgen gelasten mijn leven te wagen en mijne vrijheid prijs te geven, zonder dat ik zelf weet waarom en of men niet helpt eene bende moordenaars in plaats van betrouwbare broeders?’ ‘De dolk vraagt niet wáárom men hem opheft, Stephan Dourow!’ ‘Maar ik ben een mensch; ik voel, ik denk, ik haat....’ | |
[pagina 210]
| |
‘Evenals de Russische dame, die wel doet en zich wreekt op ons aller tyrannen.’ Toen boog Stephan het hoofd. Eén woord meer en hij zou ook worden gerekend tot de verdachten; men zou hem verstooten als woordbreker en valschen broeder. Maar zijne ziel was zoo vol droefheid, dat hij zich moest beklagen bij dien landgenoot, arm als hij, zeker niet zóó ongelukkig. En Dourow ging vertellen van zijn verleden, van zijn verblijf te Charkow, van den armen dokter Kostroma, van dien engel der armen: Olga, van wie hij, na zijne arrestatie, nooit meer iets had vernomen, ofschoon hij haar had liefgehad met jeene jonge, kuische liefde, die, naar hij had meenen te weten, was beantwoord. ‘Je spreekt over liefde, Stephan, maar je ziel moest vol haat wezen.’ Hij luisterde niet. Nu hij was begonnen te spreken over het groote gevoel, dat zoo lang had gesluimerd onder het ijs van den haat, werd het grooter en grooter in hem. Het drong de gedachten weg, het uitte zich in onsamenhangende woorden, in kreten.... En hij had medelijden met zichzelf, | |
[pagina 211]
| |
hij schaamde zich over zijne zwakheid, maar hij sprak door. ‘....Zij hebben die liefde geëxploiteerd. Zij hebben mij gezegd dat Olga Kostroma bedelde in Charkow; maar zij hebben mij niet vergund haar te zien of haar te schrijven. Ik zou haar verdacht maken bij de politie! En ik heb hun gehoorzaamd, Michaël; ik heb trachten te vergeten. Maar nooit, nooit vergeet men zijne liefde. Men vergeet eerder dat men bloed heeft en zenuwen; men kan ongevoelig worden voor pijn en koude en honger. De liefde is sterker dan alle denkbare ellende. Groote God! zij is machtiger dan de haat!.... En toch, niets zou Olga voor mij geweest zijn, indien ik te Charkow gebleven was. Wij waren te arm om te trouwen. Maar geen paar is te arm om elkander te beminnen, om zalig te zijn, zoo 't maar vereenigd is,... om te hopen, Michaël, om te hopen! Ja, als ik nog te Charkow was, met haar, zou ik hebben gehoopt; gehoopt als een gek, zoo je wilt, gehoopt op een wonder, op eene onmogelijkheid, maar gehoopt, toch. En nu....? Ik mag niet denken, niet lief hebben, niet hopen. Ik zal haar | |
[pagina 212]
| |
nooit weêr zien en.... Maar, ik wil weten wáár zij is, wát zij is....’ ‘Dat zál je weten, Stephan Dourow,’ zeide Baum plechtig. Doch, toen zijn vriend hem om den hals viel, duwde Michaël hem weg: ‘Wie aan den boom schudt, doet misschien de rijpe, zeker de rotte vruchten vallen.’ Stephan protesteerde niet. Zijn vriend moest verbitterd wezen. Hij gebruikte dikwijls van die sceptische uitdrukkingen. Michaël geloofde aan niets, zelfs niet aan de wetenschap, niet aan het panslavisme, niet aan het welslagen der nihilitische samenzwering. Hij was nihilist uit overtuiging. Dourow was maar nihilist geworden uit haat tegen de Russische overheid. Hij begreep niets van het nihilisme als theorie. Men had hem eenige werken en redevoeringen van nihilistische auteurs laten lezen; doch wat hij daaruit begreep, was alleen dit: de verdrukten moeten in opstand komen. Hij haatte de tyrannen; hij haatte noch de wetenschap, noch de kunst. Dat beredeneerde wandalisme van Baum liet hem koud. | |
[pagina 213]
| |
En zoo waren er velen onder de nihilisten. De mannen die ‘onder het volk’ gingen, zeiden niet alles omtrent hun programma. Zij vulgariseerden alleen dàt gedeelte der theorie, waarvoor arbeiders en moujiks zich konden opwinden, Rousseau citeerend en Saint-Simon en Karl Marx. Dourow was ‘bekeerd’ door zulke zendelingen. Men had in den onschuldig veroordeelde een bruikbaar werktuig gezien en als zoodanig zou hij moeten dienst doen. Een gemeen soldaat redeneert niet over taktiek. Hij gehoorzaamt. Zoo moes Dourow ook gehoorzamen, niet denken en redeneeren. Maar Baum was vrijwillig tot de hoofden der partij gekomen. Hij had geene verplichting aan hen. Hij was scherpzinnig, door en door sceptisch, een vijand van alle beschaving, een levend geval van atavisme in de negentiende eeuw, nog behebt met den wandalenijver van eenen Skyth. Het eenige wat hem aantrok in zijne medische studiën was het wroeten met mes en lancet in 't slappe vleesch der lijken, alsof dit hem versterken kon in de overtuiging dat er niets dan wat materie was, in het dier homo, niets: nihil! Met krankzinnigen-wel- | |
[pagina 214]
| |
lust bezag hij de groote, gekleurde platen van uitvoerige werken over pathologie. Lang tuurde hij op de plekken vuil-grijs, vol zwarte stippels, die lagen tusschen vuurroode stukken vleesch van een kankerachtig lichaamsdeel. Hij hypnotiseerde zich door te staren op die afzichtelijke chromolithografieën. De spier werd grooter en grooter: groot als een marktplein. En de vlek ging leven. Zij werd eene massa van doorelkander krioelende melaatschen. Grooter en nog grooter ging hij de vlek zien, tot hij ziek werd van walging. Dan had hij zich eene verschrikkelijke allegorie van alle kwalen der menschheid gesuggereerd. ‘Wat weêr is het, Stephan?’ Dourow wees op het venster, waarachter nog altijd het dikke sneeuwgordijn voorbijschoof. Baum lachte: ‘Ha, als dat zoo eens kon blijven doorsneeuwen, dagen en nachten en weken achtereen! Zie je dat wel, Stephan, zie je dat in je verbeelding? De straat eerst wit, heelemaal wit. Trams, die dérailleeren, rijtuigen, die blijven steken. De koetsiers ranselen hunne paarden, gaan van den bok. Slen- | |
[pagina 215]
| |
teraars kijken naar 't geval. Overal oploopjes, die de dienders niet kunnen beletten. De passagiers gaan uit den tram, de koetsiers zien hunne klanten weghollen. Maar het sneeuwt door. De paarden staan tot den buik in het kristallen kleed. Hunne beulen worden bang; de slenteraars willen terug, naar huis. Maar zij kunnen niet terug. Zij buitelen over elkander heen; loopen rond als razenden op de plek, waar de sneeuw wat gesmolten is en bezoedeld; zij rennen in tegen den meterhoogen sneeuwmuur om hen heen, gillen van angst. Maar niemand kan hen helpen. Half Parijs krioelt zoo in zijn lijkkleed. - Ha! het sneeuwt door. Al dichter en dichter vallen de vlokken. Nog slechts een paar menschenhoofden komen boven het witte veld uit. Hoor ze gieren, die menschen! Zie hunne monden. Ze staan wijd open. De adem wordt er uit gestooten mèt het gebrul en vermengt zich met de sneeuw. Zie hunne gezichten! De oogen puilen uit de kassen. Tranen rollen door de diepe voren, die de angst heeft gegroefd om de hoog opgetrokken wangen. Ha! de haren zijn wit van sneeuw. Het | |
[pagina 216]
| |
gebrul wordt zwakker en zwakker.... houdt op. Alleen enkele paarden hinniken nog maar hunnen doodskreet uit. - Stephan Dourow, zie je dat wel, dat prachtige tooneel? Ha! Ha! De menschen in de huizen beginnen nu ook ongerust te worden. Hier en daar, heeft de sneeuw al kostbare spiegelruiten van groote winkels ingedrukt. Bezemt maar niet, domme bourgeois, rekent evenmin op uwe overheid. Niemand kan iets voor u doen. Zie je, ze gaan uit de ramen der bovenverdiepingen hangen! Zij gillen elkander hunnen angst toe. Rijkaards bieden geld. Anderen dreigen den eeuwig Onbekende. Kijk die bankier daar, aan den overkant. Hij wuift met bankbiljetten, laat zakken vol goud zien, strooit er tientjes uit in de sneeuw. Een paar musschen schieten er op toe, pikken er aan, maar fladderen heen, teleurgesteld. Dat is toch je geld, baron Rothnase, dat is toch je geld, waarvoor je hebt gelogen, gestolen en getrouwd de oude tooverkol, die je nu van je weg dringt en die je niet redden zoudt, hè? Ha! ha! ha! Hooger en hooger komt de sneeuw. | |
[pagina 217]
| |
Hooger en hooger klouteren de menschen. Een paar vrouwen springen uit het raam; vallen neêr, heel dwaas. Maar de mannen, die toch uren lang drentelen om wat wits te zien schemeren, tusschen bottine en japon, letten niet eens op haar. Zij huilen door, met al schorrer en schorrer stemmen. Hoor, Stephan, de klokken gaan luiden. Dat diep gebrom komt uit de torens van Notre-Dame-de-Paris. Dat hooger geluid komt van de Saint-Sulpice. De Heilige Genoveva, de schutsvrouwe van Parijs, houdt haren mond. Zij is leek geworden. In haren tempel, heeft men nietbediende dooden geborgen. Het Panthéon blijft stom. Leve 't Panthéon! Zij zullen daar goed liggen, in hunne graftomben: die groote dooden, als aanstonds ket afschuwelijke ‘monument’ ingesneeuwd wezen zal. Hoor 't geklep van St. Germain des Prés. Wat een ouwe-kerks-stemmetje, hè? En Saint-Roch, de kerk van 't adellijk gespuis.... Hoor je Saint-Roch, wel? De kerk jammert. Geene mooie trouwpartijen meer, geene ‘eeuwige’ missen.... Je wordt arm, Saint-Roch, arm als het parochie- | |
[pagina 218]
| |
kerkje op Montmartre, dat zal blijven kleppen met het kleine klokje, lang nadat jou beiaard zal zijn verstomd. Ha! Ze gaan kanonnen afschieten op de forten. Hoor de Mont-Valérien eens aangaan! Hij buldert als in '71. Maar de vijand, die nu Parijs bestormt, is niet weg te sturen met vijf milliard en een paar provincies. Bulder maar, geweldige Mont-Valérien, de Eeuwig Onbekende kan nog luider bulderen dan jij. Maar Hij zwijgt en stil valt het doodskleed over 't levende Parijs. Ha! ha! Kijk nu eens, Stephan Dourow, mijn kameraad. Ze zijn op de daken geklommen. Zij verdringen zich in de goot. Men worstelt. De goot is te nauw. Een paar mannen beschermen hunne vrouwen en kinderen. Maar zij worden overmand. Zij glijden.... Zij vallen zacht neêr op het dikke sneeuwbed, waarin zij langzaam zullen verdwijnen. Daar staat de bankier. Zijn dikke buik hindert dien werkman, zie je wel? En de proletariër gaat dreigen. Maar de baron geeft hem eenen zak vol geld, nog een, nog een. Zij drukken elkander de | |
[pagina 219]
| |
hand. De werkman trapt wat leien stuk en klimt op het dak. Maar hij heeft zijne handen niet vrij. Hij is zoo zwaar met al dat goud onder zijne armen. ‘Rrrrrfffff’ daar valt.... daar ligt.... daar verzinkt hij in de sneeuw, zóó snel of hij in't water was geploft. Arme drommel! Nu weet hij wat geld is. De bankier glimlacht even. Hij heeft zijne laatste mooie affaire gedaan. En de menschen, die nog zijn overgebleven, gaan elkander ranselen en trappen. Men slaat vrouwen en kinderen. Er druppelt bloed van de daklijst. De sneeuw wordt bezoedeld. Diepe gaten boort dat warme menschenbloed in de sneeuw.... Ha! ha! ha! Dourow, jongen, nu moeten wij er aan. Laten we ons lijden verkorten en naar beneden springen. Het lijkkleed zal ons genadig verstikken. O, ik wil sterven met eenen homerischen lach, die davert over het onafzienbare, witte veld: ‘Ha! ha! ha! - Ha! ha! ha! - Ha!....’
Dourow greep zijnen vriend om 't middel. Maar Baum zei, ineens weder kalm: ‘Ik trakteer mij zoo nu en dan op bemoedigende | |
[pagina 220]
| |
vizioenen. Je dacht dat ik gek was, hè? Neen, mijn waarde, ik ben niet krankzinnig. Maar ik droom wel eens, wakend. Ga nu heen. Ik moet opstaan. Tot spoedig.’ Toen ging Stephan Dourow, bevend, het kamertje uit en de trap af. Op straat, voelde hij dat het hem duizelde. De sneeuwlaag werd dikker en dikker, juist zooals Michaël had gezegd. En de paarden der omnibussen vielen gedurig.... Hij snelde eene restauratie binnen om niet langer ten prooi te blijven aan het verschrikkelijk vizioen, dat Baum hem had gesuggereerd.
einde van het eerste deel. |
|