| |
| |
| |
Tweede boek.
I.
Door de ijle atmosfeer, wierpen de hooge lantaarns der compagnie Popp haar ruw, elektrisch licht op het gekrioel van rijtuigen en voetgangers en karren en reclamewagens. Dat overdreven kunstmaanlicht, blauwachtig, maar koud, verdonkerde alle schaduwen tot onwaarschijnlijk massieve stukken violet, maakte spookgestalten van de hooge rijtuigen der monstermagazijnen van Parijs, verleende eenen vreemden glans aan de stalen en koperen toomversiersels, waaronder de weldoorvoede paarden dansten van ongeduld in het telkens
| |
| |
ontwarde en weêr verwarde kluwen, dat voortschoof over de houtbestrating, tusschen de grijze tentjes op den ‘boulevard des Italiens.’ Want er stonden, zij aan zij, kleine, grijze kraampjes op de breede voetpaden van den grooten Boulevard. Het ging tegen nieuwjaar.
Langs die kraampjes, drentelde eene telkens dichter wordende menigte van Parijzenaars en vreemdelingen. 't Was bij half zeven. De vrouwen van werklieden en kantoorbedienden deden nog even een wandelingetje met hare dwingerige kinderen. Men at eerst laat, bij haar thuis, want ‘papa’ zou niet thuis komen vóór acht uur, doodmoê, hakend naar rust en stilte. Er viel dus niet op te rekenen 's avonds nog kraampjes te gaan kijken. Daarom waren die vrouwen met hare kinderen op de been van vijf uur af; op weg getogen zoodra de oudste uit school was gekomen en wat opgeknapt. En zij liepen hoe langer hoe langzamer, bij de rokken voortgesleurd door de kleinen, van kraam tot kraam, tot stilstaan gedwongen voor al het goedkoope, doch voor hare kinderen nog veel te dure moois, dat lag uitgestald onder walmende petroleumlampen
| |
| |
en werd gehanteerd door ruwe knuisten van mannen met mutsen op van kattevel en polsen aan, die uit het boveneind van rossig-zwarte sokken vervaardigd waren. En eene benauwende damp hing tusschen die armzalige kraampjes en de prachtige winkels aan den anderen kant van het voetpad.
Toch drentelden mede, in die schaar van armoedige hunkeraars, dames met prachtige wïntermantels aan en heeren in wijde pelsen gewikkeld. Zij kwamen ook eens kijken, nadat de voornaamste bezoeken waren afgelegd en voordat men zou gaan eten, óók heel laat, evenals de werkmenschen en kantoorbedienden, omdat het ‘bon-ton’ is niet te dineeren vóór acht uur.
Dames en heeren stonden óók stil voor de kraampjes met het goedkoope moois. Zij betastten wat arlekijns en lieten de ruwe, verkleumde knuisten van den koopman worstelen met het dunne touw der tollen en spoorwagentjes. Bij nader inzien, vonden zij dat gekleurde karton te grof en dat beschilderde blik wat gevaarlijk voor hunne kinderen. Schouderophalend, gingen zij dan weg: de
| |
| |
vrouw meestal na eenen vriendelijken groet, die moest uitdrukken: ‘ik zou je wel wat geven voor de vergeefsche moeite, maar ik durf niet.’
Dan riep de koopman weêr, even blijmoedig als toen hij nog hoopte wat kwijt te worden van zijne waar, het aardige ‘boniment’, de opwekkende redevoering, waarmeê hij enkele drentelaars tot staan bracht, om dan weder, met zijne grove, koude handen, te grijpen naar het teêre speelgoed....
En opzichtig aangekleede juffers gierden van pret om groote muziekinstrumenten van karton, die een uitgevast mannetje aanprees als geschikt om er Wagnermuziek op te spelen; en zenuwachtige, akelig magere winkelmeisjes kochten, na lang overleg, met haar vieren één stuk drop uit het kraampje vol ‘Zan’ en sjokten daarna verder, telkens rondziend of geen enkel ‘chic’, oud heer haar volgde. Maar de aldoor woeliger wordende stroom slokte die meisjes op en zij verdwenen in 't groote gegolf en hare tè hooge gilstemmetjes werden opgelost in 't gegons vóór- en 't al doffer en doffer wordend gebrom àchter de kraampjes, het gebrom, oprijzend uit het telkens warrende en
| |
| |
ontwarde kluwen, dat gleed over de houtbestrating.
Enkele heeren liepen alleen te slenteren door de volte. Zij lieten zich duwen en dringen, gelukkig te worden omwoeld door den stroom, zich behaaglijk voelend tusschen al die vrouwen. Het waren Parijzenaars, die uit waren op avontuur. Zoodra een groepje jonge vrouwen of juffertjes stilstond voor een der groote winkelramen, waarachter diamanten schitterden of modestoffen weêrkaatsten het helle licht, dat er over viel uit listig geplaatste lantaarns, wrongen zij zich tusschen de begeerigen: bespiedend, luisterend, vragend, nu en dan, een woord van aanmoediging. Dan schoof de groep weêr verder, vaak ginnegappend tegen een van die taaigeduldige verleiders. En de stroom verslond allen, loste in zich op jager en prooi.
Wat straatventers met heesche stemmen kermden den titel van een avondblad of eene pas verschenen brochure. Allen op zij duwend, stoven de gehaasten, gaande van het sombere kantoor naar de vroolijke huiskamer, de zijstraten uit naar den middenweg, vermijdend het gedrang, hunne blijdschap boven 't gejoel uitdragend op hunne tevre- | |
| |
den gezichten; maar boos, beleedigend bang voor hare kostbate toiletten, staken enkele groote dames, kwalijk beschermd door eenen lakei en den chasseur van een groot magazijn, het overvolle voetpad over om, van patissier of bijoutier, te gaan naar haar rijtuig, dat wachtte, vèr van 't magazijn, achter de grijze kraampjes, haast niet te vinden in eene file van andere équipages....
Door dien stroom ging, aarzelend, een jong man, blijkbaar een vreemdeling. Om den breeden rand van zijnen vilten hoed, krulden zij-achtige, zwarte haren. Zijn baard was te lang, te breed om de wangen, en zijn bleek gelaat, waarvan men weinig meer zag dan den langen, smallen neus en een paar groote, zwarte oogen, leek goor tusschen al dat zwart van vilt en haren. Onder zijnen hals, over de breede schouders, hing een vaalgrijs reepje bont op een groenachtig overjasje, dat te kort was en te nauw. Eene broek zonder noembare kleur was in hooge, scheefgeloopen rijlaarzen gewrongen.
| |
| |
Nu en dan rustte de schooier, hangend over een raamdrempel, met de niet-ziende oogen gericht op de uitstalling. En dan weken de menschen, die daar stonden te kijken, voor hem uit, heel ver.
Als hij dan voort strompelde met al dieper gebogen nek, duwde men hem nijdig op zij. Een groepje winkeljuffers lachte om zijne lange haren en zijne hooge laarzen. Zij hielden hem voor eenen ‘artisse’ en, grinnekend, keken zij hem, in 't voorbijloopen, onder den neus. De Meter heeft voor beitel en penseel eene diepe minachting. Een ‘artisse’ wordt zelden rijk.
Aan alle straathoeken keek hij naar het naambordje. Maar soms was het verborgen achter een winkelzeil, soms achter een opengeslagen zonnescherm, meestal flikkerde het blauwe, geëmailleerde plaatje zóó in 't licht der gaslantaarn, die er vlak onder stond, dat het niet te lezen was. Dan trachtte hij zich tegen den stroom te keeren en, zijn hoed afnemend, wilde hij vragen.
Maar niemand bleef bij hem stilstaan. De stroom week even uit, naar links en rechts: voor den
| |
| |
schooier, die waarschijnlijk stond te bedelen; de stroom een klein eilandje op het voetpad vrij latend.
‘Pardon!’ vroeg hij telkens, ‘pardon.’
Ten slotte ging hij dan maar weêr verder, zoekend naar eenen politieagent, op hoop dat men hem eindelijk toch terecht zou helpen.
‘Pardon.’
Een diender keek hem vorschend in 't gelaat, draaide zijn knevel op.
‘Rue de la Borne, s'il vous plait.’
‘Die straat ken ik niet. De agent zocht in een klein ‘indicateur des rues’. O, dat moet daar ergens op Montmartre wezen, heel in de hoogte. Steek maar over, ga de eerste de beste straat maar door, tot u aan eenen anderen boulevard komt: Clichy of Rochechouarten vraag daar maar weêr.’
‘Is het ver?’
‘Dat geloof ik. Ver en hoog!’
De agent wees naar iets grijsachtigs, dat zichtbaar was boven de huizen van den ‘boulevard des Italiens’ en scheen te rusten op eene wolkenmassa:
| |
| |
‘Daar is de kerk ‘Sacré Coeur.’ Uwe straat moet daarachter liggen.’
De vreemdeling groette. Maar de agent riep hem terug.
‘U hoort daar dus niet thuis, op Montmartre?’
‘Ik ga er eenen vriend opzoeken, een schilder.’
‘Zoo!’ zei de agent, die een oogenblik lust had eens wat dienstijver aan den dag te leggen, doch bij nader inzien vond dat dit hem misschien allerlei last en onaangenaamheden zou bezorgen.
‘Dat heer ziet er verdacht uit. Nu, dit gaat de veiligheidspolitie aan, niet mij.’
En hij bekeek zijn prachtige stevels, die glommen alsof ze verlakt waren.
De moede schooier ging nu den rand van het voetpad langs om de houtbestrating over te steken.
Maar, zoodra hij eenen voet vooruit schoof, klonk hem het klaaglijk geluid van eenen omnibus hoorn in de ooren. Meteen rolde het gevaarte vlak langs hem, schitterend in het elektrisch licht.
‘Madeleine-Bastille’ las hij op het bovenbord.
Daarna kwamen équipages, wagens, karren,
| |
| |
andere omnibussen: eene lange rij, waaraan geen einde scheen te wezen. Enkele Parijzenaars huppelden langs al die rijtuigen heen, zich bukkend onder te ver vooruitstekende boomen, alsof zij onder de paarden dachten door te kruipen. Maar hij durfde niet. Hij was te moê, te dorstig. En hij drukte eene hand tegen zijne maag. 't Was of zijne ingewanden aan den binnenkant waren afgekrabt, zóó rauw voelde het daar. Hij was erg duizelig. En zij was nog zoo ver, die straat, en zoo hoog. Maria! zoo hoog!
Op eenen wenk van den diender, stonden alle rijtuigen stil. Men kon haastig een vluchtheuveltje bereiken en daar wachten tot men verder kon gaan, wat mocht, zoodra dit den diender van den overkant behaagde.
Hij kwam nu aan eene lange, drukke straat met eenen samengestelden naam, dien hij niet kon ontcijferen. Een straatventer stond te schreeuwen op den hoek.
‘Zoudt u mij willen zeggen hoe deze straat heet, mijnheer?’
‘Faubourg Montmartre’, Meteen ging de
| |
| |
man door met zijn ‘demandez “la France”, son curieux numéro, dernière édition du soir; demandez....’
De deur van een wijnhuis ging open. In dichte rookwolken, stonden daar werklieden te redeneeren, met groote gebaren hunne glazen absinth opheffend.
De vreemdeling keek naar binnen als een scheelaard: zonder het hoofd om te wenden.
En meteen liep hij door, altijd maar door, hoe langer hoe langzamer, wijd stappend om zijne moede beenen niet meer te bewegen dan noodig was. Doch men trapte hem op de hielen, duwde hem òf van het smalle voetpad, òf tegen de ruiten der winkels en wijnhuizen. Men kon immers wel aan hem zien dat hij te moe en te akelig was om terug te dringen. Hij bood geenen tegenstand. Hij werd de wrijfpaal der gehaaste menigte.
Op het eind der straat was een plein, waarop allerlei straten uitliepen.
‘Sacré coeur?’ vroeg hij drie, vier malen tevergeefs.
Eindelijk antwoordde men hem toch.
‘Almaar rechtuit, door de ‘rue des Martyrs’.
| |
| |
Hij glimlachte even, in zijne bitterheid, om den passenden naam dier steil oploopende straat, die hij nu voor zich zag, ook al krioelend van menschen. En alweder schenen allen hem te gemoet te gaan, als met opzet, om hem te martelen, hem: den haast bezwijkenden schooier.
Mooi aangekleede juffers, de gezichten beschilderd of vol rijstpoeder, huppelden hem voorbij, keken hem aan, glimlachten, hare roodgeverfde lippen naar voren stekend. En zij tilden hare rokken hoog op om te laten zien den zijden onderrok, waaraan valsche kanten flapperden.
Telkens kwamen omnibussen aanzeulen, met vastgeremde wielen, dwars over de keien glijdend, slierend langs den trottoirrand.
Dan week hij uit, instinktmatig, ofschoon er geen gevaar was.
Maar men duwde hem brutaal op zij: àf van de winkels, waar eetwaar lag uitgestald en waaromheen vuile dienstmeiden stonden te dingen of gekheid te maken met als heeren verkleede boeven, die boodschappen deden voor rekening hunner vriendinnen.
In de ‘avenue Trudaine’, bij een rijtuig- | |
| |
station, in het duister, stond eene bank. Hij waggelde er heen, viel daarop neêr, uitgeput. Zijne maag deed hem nu zóó zeer, dat hij de handen er stijf tegenaan moest drukken om niet in zwijm te vallen van pijn. Hij voelde geene koude. Hij leed alleen maar door die pijn en door een branderig gevoel in de keel. De rijtuigen gingen weg, één voor één, geroepen door dienstboden of gewenkt door druk pratende of lachende paartjes. De avenue werd al donkerder en al leêger. Het klokje van de kiosk, waarin de rijtuig-opzichter zat, stond op acht uur. De bedienden uit den kruideniers-winkel, over hem, haalden de buiten uitgestalde waar in huis.
Bij eenen duisteren straathoek, had eene deern staan wachten. Zij kwam naar hem toe, sprak hem aan. Maar toen hij had gekermd:
‘Laat mij met rust, om Godswil, ik ben ziek,’ vroeg zij hem, plotseling op eenen geheel anderen toon, dan waarop zij hem hare voorstellen had gedaan:
‘Ben je ziek? Wat zie je er ellendig uit. Maar.... je hebt honger, arme kerel, je hebt honger. Ga
| |
| |
maar met me meê - voor niemendal, hoor! Ik heb een “pot-au-feu”, van avond, en een liter van zestien sous, een besten liter!’
Toen schudde de schooier het hoofd. Hij greep de hand van die deern en hij schreide.
‘Ja, beste vent, het is niet heel lollig op deze wereld. Daar weet ik van meê te praten. Mijn vriend, Bibi poilu bijgenaamd, zit in de gevangenis omdat hij eenen diender heeft afgeranseld. Ik mag hem niet eens opzoeken. Maar ik stuur hem geld, zie-je. Arme Bibi!.... En wat moet jij nu beginnen?
Je lijkt het vroeger beter gehad te hebben. Zeg 't mij maar gerust, hoor!.... Kom jij ook uit de.... Niet? Nu, dat zou geene schande wezen. Als je d'r inraakt wegens vechtpartijen of omdat je de “rousse” op d'r huid hebt gezeten, noem ik het eene eer. Ziedaar!’
Hij antwoordde niet. Langzaam stond hij op, schudde de hand der arme deern en liep verder. Dat korte gesprek had hem toch goed gedaan. Het had hem nog vaster overtuigd dat men, hoe lager men afdaalt, hoe meer echt gevoel kan ont- | |
| |
moeten. Zoo gaat het Geluk voor het Ongeluk uit den weg als voor eenen melaatsche. Dit was het leven: een strijd niet, maar een guerilla-oorlog tusschen geregelde troepen van bezitters en havelooze benden van uitgehongerden. En, in onze moderne maatschappij, heeft men niet eens meer het recht arm te wezen en buiten betrekking. Men is verdacht, als men de armen ondersteunt, zonder zelf rijk te zijn. Dokter Kostroma was vermoord omdat hij gaf zonder ze]f te bezitten. Arme Kostroma! Neen, gelukkige, driewerf gelukkige Kostroma. Dood! Dood zijn, dat is niet-zijn, dat is het niet langer torschen van den aldoor zwaarder wordende last, het niet-voelen onzer lichamelijke en moreele ellenden, het niet langer haten. O, niet langer haten! Wat zou het wezen: leven zonder haat? Stephan Dourow wist het niet meer. Hij vroeg 't zich nu af, voor het eerst, nadat hij beklaagd was geworden door eene straatmeid en had geweend met eene veile deern! Niet haten.... Was dat nog bestaan of was dat reeds zalig wezen, rustig als een verheerlijkte Christus op eenen Ikoon? O, niet voelen, in zijn bloed, in zijne zenuwen,
| |
| |
in zijne kleinste spieren, dat koortsachtige, prikkelende haten! Kunnen aanzien: de gebouwen der rijken en de paleizen der vorsten, zonder te denken aan het bloed, dat zij hebben gekost, aan de tranen, waarmeê parias ze hebben betaald. Op de Perspectieve te St. Petersburg, niets méér te kunnen zien dan hetgeen daar staat als eene uitdaging aan den rechtvaardigen God en niet te denken aan eenen vermoorden Kostroma, aan het rieten dak vol gaten, waaronder de moejik tracht te rusten, zoo hij niet sterft aan hongersnood of aan cholera, ondermijnd door melaatschheid en bloedschendige ontucht....! Niet haten, dood zijn.... Maar hij mocht niet sterven, hij, Stephan Dourow. Hij had zich vrijwillig gegeven aan het comité: met ‘lichaam en ziel’, had hij gezworen, nadat men hem had helpen vluchten uit het Nikolaas hospitaal te..., waar zijne vrienden waren doodgeschoten omdat zij eenen opzichter hadden geslagen: een opzichter, die.... maar wat deed het er toe of de man een vuil monster was? Hadden niet alle opzichters van alle mogelijke gevangenissen ter wereld erger verdiend dan een pak slaag?
| |
| |
Stephan Dourow liep nu wat sneller en hij voelde niet de pijn in zijne maag en het branden zijner keel. Hij ging nu met opgeheven hoofde. De menschen zouden hem noemen: een handlanger van misdadigers. Hij was ook: een riempje in den grooten geesel Gods!
Dourow ging nu de steile hoogte van Montmartre op. Hij rustte nog even in het ‘square St. Pierre’ en, bijna zonder te voelen dat hij het vermoeiendste stuk wegs nu eerst beging, klom hij op tegen de eindelooze trappen, die men tegen de helling heeft aangebouwd. Achter hem, lag, in eenen rossigen nevel, Parijs. Hij had de stad kunnen hooren joelen, zuchten, brommen. Maar Stephan Dourow zag niets en hij hoorde niets, dan het bonzen van zijn hart, dat ongeregeld klopte, nu hij zoo snel klom. Hoe hooger hij kwam, hoe donkerder de weg en hoe lager de steeds armoediger huizen werden. Hier en daar, had men wel nieuwe gebouwen gezet, die in hunne nieuwe witheid, bij den avond, groote klompen kalk leken, maar de buurt begon er toch al somberder uit te zien. Het
| |
| |
was de voorwijk van Parijs bóven Parijs. Nu en dan, moest Dourow naar den weg vragen. Hij ontmoette slechts deerns en gemeene kerels met hooge, zijden petten op en wijde boezeroens aan. Zij hielpen hem terecht, met een enkel woord, en beantwoordden nooit zijn beleefden groet. Een paar jongeluî, die zingend de hoogte afdraafden, zagen hem strak aan, wantrouwend, en keerden zich eenige malen om, toen zij hem voorbij waren.
‘En voilà un drôle de coco,’ hoorde hij zeggen.
Eindelijk, vond hij toch de straat en het nommer, waar men hem had gezegd dat Eugène Pinasse woonde. Die Eugène Pinasse moest een vriend der Russische nihilisten wezen. Hij was, in elk geval, de correspondent van een Zwitsersch comité en had zich bereid verklaard eenig geld voor Dourow in ontvangst te nemen en dezen voorloopig te herbergen. Een jonge Rus, die te Parijs studeerde in de medicijnen, had Stephan naar Pinasse gestuurd. De Rus woonde in de ‘rue Daguerre, bij het kerkhof, ‘Montparnasse,’ aan den anderen uithoek van Parijs! En Dourow,
| |
| |
met enkele franken van de ‘gare de l'Est’ gekomen, had den student niet durven vragen om wat eten en had evenmin iets durven gebruiken van het geld, dat voor de propaganda was bijeen gebracht. Hij achtte het zijn plicht zooveel mogelijk te vasten, zoolang hij nog niets verdiende.
De concierge van het huis, waar Pinasse eene kamer had op de zesde verdieping, vroeg aan Dourow: ‘Is u de schilder, uit het “quartier latin”, die mijnheer Pinasse wacht?’
Dourow kende 't consigne en antwoordde bevestigend.
‘Gaat u dan maar gauw naar boven. Zesde verdieping, rechts, tweede deur. Er hangt een koperen ring aan 't schellekoord.’
Toen ging hij de smalle trap op. Het gaslicht brandde flauw in gebarsten globes. Trapleuning en muren voelden klam aan. En hoe verder hij kwam, hoe vuiler de treden werden, hoe verveloozer de deuren der appartementen, hoe primitiever de schelkoorden. Op de vijfde verdieping, was het portaal reeds geplaveid met roode, achtkantige baksteenen. Op de zesde, brandde niet eens gaslicht. Dourow
| |
| |
zag, in 't halfduister, een achttal deuren, waarvan er eene wijd open stond. Achter die deur, was een gootsteen, waarboven een scheef gedraaid kraantje, droppel voor droppel, water liet vloeien in een blikken emmertje vol bulten en zonder hengsel. Naast dien gootsteen, stond een vuilnisbak en, vlak daarover, gaapte de opening van een vuilen bril. Een oud mannetje wachtte, met een eindje kaars in de hand, bij zijnen emmer, waarin de droppels vielen met tergende langzaamheid.
Dourow kwam even aan den rand van zijn hoed.
‘Pardon, mijnheer, Pinasse woont op déze verdieping, niet waar?’
De oude man duwde hem het kaarsje onder den neus, nam hem bedaard op, van het hoofd tot de voeten, en antwoordde, langzaam alsof hij spreken wilde in den maat der druppels:
‘Mijnheer Pinasse? Ik moet u. zeggen dat ik geen mijner buren ken.’ Toen keerde hij zich weder om, en Dourow zag den ouden, mageren rug vèr voorover buigen over 't bultige emmertje.
Hij schelde toen, waar een koperen ring aan een stuk vuil touw vol knoopen naast de deur hing.
| |
| |
‘Mijnheer Pinasse?’ - vroeg hij, toen de deur op een kiertje gezet was.
‘Wie is u?’
‘Stephan.’
De deur ging weder toe. Doch zij werd, enkele seconden later, wijd geopend. Dourow stond tegenover eene jonge vrouw, kort en dik, wier roode peignoir, van boven niet vast geknoopt, hing over hare leden als een haastig omgeslagen badmantel. Zij droeg een klein petroleumlampje.
‘Kom maar binnen, mijnheer. Pinasse wacht u.’
Dourow werd in een klein dakkamertje gelaten. Het was laag. Het rook er benauwd. Hij onderscheidde eerst niemendal. Maar toen de vrouw haar lampje op een klein, withouten tafeltje had gezet, zag Dourow een breed ledekant, waarop overjassen en rokken waren gesmeten in weemakende wanorde. Onder den hoop kleêren, kwam een hoofd uitsteken, toen eene hand, een forsche mannenarm.
‘Pinasse ligt heir, met uw verlof. Wij dachten dat u niet meer komen zou en zijn maar te kooi gekropen, om vuur uit te winnen.’
‘Ja, dat is het voorwendsel!’ riep de vrouw,
| |
| |
die luid ging lachen en verlegen heen en weder liep in het kleine vertrek. Eindelijk, schoof zij het tafeltje naast het bed, zette de lamp er op en een matten stoel er voor. Dourow ging zitten, zwaar neêrvallend naast het bed van Pinasse.
‘Hebt u gegeten?’ vroeg deze.
Dourow schudde van neen.
Toen kreeg de vrouw haastig, uit een ongeverfd buffetje, eene groote terrine met hazenpastei, wat brood en eenen liter wijn.
‘Zouden we niet wat vuur aanmaken om mijnheer een kop koffie te zetten?’
‘Wis en zeker, Marion, en zoo gauw mogelijk, hè!’
Dourow protesteerde niet. Hij ging eten, zeer gulzig, als een uitgehongerd dier. Pinasse keek hem glimlachend aan en, toen zij de kachel had aangemaakt, kwam Marion over hem zitten, óók met welbehagen starend naar den bleeken Rus, die bevend at en dronk, terwijl zijne groote, zwarte oogen rolden door de holle kassen.
‘Nu 't was hoog tijd, dat hij wat naar binnen kreeg!’ riep Pinasse goedig.
| |
| |
Marion zette koffie, liep bedrijvig heen en weder; kreeg een groot stuk kaas uit het buffet....
Eindelijk, leide Dourow even zijne vork neêr:
‘Jeluî bent heel lief voor me. Dank u wel, Pinasse;’ - hij stak eene hand uit naar het bed - ‘dank u wel, madame’ Toen zag hij dat het vrouwtje bijna niets aan had en hare bloote voeten in dunne muiltjes had gestoken. En er lag niet het kleinste stuk kleed op de roode steentjes, waarmeê de kamer was bevloerd!
‘Maar, u zult het koud hebben. Ik zal zelf wel op de koffie letten....’
Zij keek Dourow aan en toen Pinasse.
‘Wij hoeven ons niet te geneeren voor eenen ‘compagnon’; is 't wel, kameraad?’
Dourow wendde 't hoofd om. Het ledekant kraakte. Marion verdween onder den hoop kleêren, achter Pinasse, die zich wat naar voren drong om zijnen nieuwen vriend bij den arm te nemen.
‘Je kunt vrij spreken, Dourow. Zij is vertrouwd, hoor. Ik sta borg voor mijn vrouwtje.’
Maar Dourow sneed, zwijgend, een groot stuk kaas, krabde er den korst af en begon weêr te
| |
| |
eten, nu wat minder gulzig. Hij hoorde dat Marion iets fluisterde in het oor van zijnen gastheer.
‘Je zit zeker te bedenken, waar je slapen zult? Er staat een ledekantje achter die deur, daar. Je zult je moeten vergenoegen met een klein kabinetje. Maar ik heb je mijne twee wollen dekens gegeven.’
De Rus keek rond. Het behangsel, een afschuwelijk papier, waarop geen figuur meer viel te onderscheiden, hing in gescheurde lappen aan den zolder, stond, langs de schuin oploopende wanden met een buik en ontbrak zelfs op enkele plaatsen. Daar zag men dan den muur, groeselig grijs. Daar glommen vochtdruppels in 't licht der petroleumlamp. Op eens, bedacht hij dat men hem eene kostbare hazenpastei had voorgezet. Hij kleurde hevig. Zou hij gestolen goed hebben gegeten? Hij kon toch niet vragen hoe zijn gastheer aan dat lekkers gekomen was! Verder, hinderde hem de aanwezigheid dier jonge vrouw. Zij geleek in 't geheel niet op de Russische, vrouwelijke nihilisten, die zich vaak moediger en standvastiger betoonen dan de mannen. Zij was blijkbaar eene van die
| |
| |
ongelukkige deerns, zonder wilskracht en zonder eenig zedelijk bewustzijn, die zich laten verleiden door den eersten den besten man met wat energie. Wat kon Pinasse verwachten van zulk een wezentje? Had hij haar bij zich genomen voor zijn pleizier alleen?
Maar dan was hij ook geen ware broeder en verre van betrouwbaar.
Terwijl Dourow zich koffie inschonk, begon zijn gastheer te praten.
‘We zullen weldra weêr eens wat van ons laten hooren, amice. De bourgeois heeft nu alweêr te lang aan één stuk rustig geslapen. Morgen komt Anelli met ons beraadslagen over een heerlijk plan. Wij willen eenen kameraad wreken, die veroordeeld is wegens diefstal....’
‘Van dynamiet?’
‘Neen, van wat zilver en wat snuisterijen van waarde. Hij heeft ingebroken in het hotel van....’
‘Ingebroken? Zijn de Fransche anarchisten dan inbrekers?’ - vroeg Dourow, onthutst.
‘Houd je nu niet onnoozel, amice. Eigendom is
| |
| |
diefstal en, wie eenen aanslag tegen den eigendom begaat, bewijst met der daad ons goed recht.... als hij dat doet als anarchist, natuurlijk.’
Dourow zag zijnen gastheer even aan. Wilde hij hem beproeven? Waarschijnlijk. Hij antwoordde dan ook, zonder zich nog boos te maken:
‘Pinasse, ik ben door ons comité bevrijd uit het hospitaal. Ik heb mijne vrienden te wreken, dat weet-je. Ik ben dus niet verdacht en je hoeft mij niet te beproeven.’
‘Nu, daar rekenen wij ook op. Maar ga nu slapen, hè? Je bent moê. Laat de kachel maar uitbranden. Nacht, Stephan. Ik heet Eugène.’
Dourow drukte hem de hand, blies het licht uit en zocht, in donker, zijne slaapplaats op.
Doch hij deed geen oog dicht, dien nacht.
Die Pinasse, die leefde met eene vrouw en hazenpastei at, kwam hem verdacht voor. Men had hem, in Rusland eerst en, later in Zwitserland, al gewaarschuwd voor de Fransche en Italiaansche anarchisten. Hij wist dat er gewone booswichten onder waren, die gebruik maakten van de bescherming der nihilisten om des te veiliger hunne mis- | |
| |
daden te kunnen bedrijven. Zij onteerden de partij. Maar men durfde niet met hen breken. Zij waren vertrouwde bondgenooten voor ieder, die in gevaar verkeerde. Zij hadden kranige dingen gedaan. Maar 't waren bandieten, toch, en een waarachtig nihilist walgde van die compromittante vrienden. Waarom had men hem nu juist gezonden naar zulk een verdacht broeder? Misschien waren er geene anderen, te Parijs!
Dourow overdacht wat hij wist van de hoofden der Fransche anarchisten. Geen hunner was volkomen onbaatzuchtig; geen hunner had een volkomen vlekkeloos verleden. Niet overtuiging, maar genotzucht drong hen tot opstand tegen de maatschappij. De treurige historie der Parijsche Commune had bewezen hoe weinig men kon verwachten van die Fransche oproerlingen om den heb. De besten waren nauwlijks meer dan moedige schurken, gedreven tot het uiterste en daartoe overgaand met veel vertoon en onverdragelijken bluf. Men had hem opgedragen de wereld der Fransche anarchisten te bestudeeren en na te gaan in hoeverre zij zouden kunnen en willen samen- | |
| |
werken met de Russische nihilisten. Men had hem gezegd dat er misschien iets van hen viel te leeren; want de Rus is te openhartig en te weinig nauwgezet om een goed samenzweerder te zijn. Hij is uitstekend geschikt om terstond, met levensgevaar, iets te doen. Hij is niet geschikt om een plan voor te bereiden in het diepste geheim. Hij is beter werktuig dan hoofd, in den regel. Wellicht, waren de Fransche anarchisten beter georganiseerd. Dourow moest daaromtrent een rapport uitbrengen aan zijn Comité.
|
|