| |
VII.
Het ontvangseizoen, dat men te Parijs al ‘season’ begint te noemen, ging voorbij. Olga had haren tijd wèl besteed door kennis te maken met hare armen, met hare aanstaande slachtoffers en aanstaande vrienden. Zij was een bekend persoon, nu, en zij was hier, als in St. Petersburg, eene ‘vrouw in de mode’. Maar toch geen ‘publiek persoon’, Goddank!
Ondertusschen, maakte men haar, met meer of minder kieschheid, het hof. Enkele beroemde, Fransche romanschrijvers dachten dat de verovering
| |
| |
van eene jonge, Russische schoone, gehuwd met eenen ziekelijken man, zeer gemakkelijk moest wezen. Olga wilde hen noch aanmoedigen, noch al te zeer afschrikken; want zij had hen noodig. Zij moesten dienen tot lokaas voor hen, die nog aarzelden bevriend te worden met de gewezen St. Petersburgsche tooneelspeelster.
Olga liet zich bestudeeren. Meer dan één auteur bekende haar dat hij aan eene analyse, aan eenen psychologischen roman werkte, waarvan zij de hoofdpersoon wezen zou. Ze was daardoor niet gevleid; maar achtte zich gebaat door die ietwat naïeve belangstelling harer begaafdste Fransche kennissen in een karakter, waarvan zij bijna niets begrepen. Men dichtte haar hartstochten toe, die zij niet kende; men wreekte zich op hare onverschilligheid omtrent de don-juanneske gaven harer vermaarde hofmakers door rond te vertellen, dat de gravin Tredjakow verschrikkelijk eind'-eeuwsche passies had. En hare reputatie als curiositeit won daardoor nog. De occultisten hielden 't er voor dat zij de theorie de ‘Incuben’ wat al te praktisch bestudeerde en beschouwden Olga als een
| |
| |
der kostelijkste specimen der moderne ‘bezetenen.’ Zij hadden grooten eerbied voor de vrouw, wier psychische kracht onloochenbaar was en die, zoo zij al, volgens de meesten, zeer onvoldoende op de hoogte bleek der eenig ware theorieën omtrent de Magie, dan toch tooverkunsten deed, die zij konden beschrijven, bewonderen, met veel omhaal verklaren, doch niet herhalen.
De moderne, Parijsche magiërs maken elkander uit voor kwakzalvers en ieder hunner tracht eene eigene school te stichten, waarvan hij dan opperpriester of hoogst-ingewijde is. Al die archonten waren het echter eens omtrent de magische talenten der gravin Tredjakow. Zij werd genoodigd op alle vergaderingen, maakte kennis met alle hoofden en priesters en kapelaans van het occultismus.
Zij was ook de lievelinge van alle dilettant hypnotiseurs en magnetiseurs. Zelfs de magnetiseurs van beroep, die zij op al hare partijen liet komen en vorstelijk betaalde, zagen in haar eene beschermvrouw niet slechts: eene groote dame, die hunne wat gedemodeerde kunst weêr in de mode bracht, maar ook eene eerste beoefenaarster. Zij gaven
| |
| |
haar raad en wilden haar eerelid maken van allerlei occultistische genootschappen, waarvan er te Parijs haast evenveel zijn als daar menschen leven van de lichtgeloovigheid der ongeletterde, maar veel-bezittende menigte: vermaarde waarzegsters, somnambules en kwakzalvers, die in de mode zijn omdat zij honderd franken vragen om wat koffiedik uit te gieten over een wit schoteltje of wat eiwit te laten glijden over een donkergetint bord.
In die vreemde wereld, begrensd door de gevangenis en het gekkenhuis, kon Olga meten tot hoever gaat, in het laatste kwart der negentiende eeuw, de menschelijke dwaasheid, de menschelijke laagheid, het bijgeloof en het egoïsme der rijke dames, zoo nauw verwant aan dat der keukenmeiden. Beiden vroegen zij naar den liefdegraad harer minnaars, naar het stervensuur harer echtgenooten of erftantes: de rijke dame in het kostbaar gemeubeld salon der somnambule; de keukenmeid in het dakkamertje van de kaartlegster; maar zij geloofden hetzelfde, wenschten hetzelfde; deden dezelfde stereotype, weemakende vragen. En de eene zag er, in haren angst en in hare verlegenheid, met neêrgeslagen
| |
| |
oogen en bevende handen, niet idioter uit dan de andere; déze liet zich niet minder gedwee uit-hooren (door den spraakzamen ‘cliënt’(?) in de wachtkamer en door de matrone zelve) dan gene.
Zij leerde ook kennen de wereld der spiritisten, waar zij iets minder bedrog vond en wat meer krankzinnigheid. Zij woonde bij die eigenaardige bijeenkomsten in zeker zaaltje bij het ‘Palais-royal, waar men niet alleen den geest ‘krijgt’ - zooals de soldaten van ‘'t Leger des Heils’, maar ook den geest ‘ziet’ en waarachtig gelooft te redeneeren met Plato of Socrates, die meest gemartelden aller oproepbare geesten omdat hun kostuum kan bestaan uit een wit laken! Men moest daar niet spreken van autosuggestie; zelfs niet aankomen met Crooke's theorie over de psychische kracht. Men zou even gemakkelijk eenen neger uit de binnenlanden van Afrika kunnen overtuigen van de machteloosheid zijns vierbuikigen afgods.
Die menschen zagen en hoorden en betastten het ‘corps-astral’ van alle dichters en wijsgeeren en veroveraars uit de oudheid.... van welken doode zij maar wilden.
| |
| |
Had niet Buguet brave burgerluidjes gephotografeerd met, achter hen, den geest, dien zij 't liefst opriepen? Buguet bekende 't bedrog op de terechtzitting. En zijne slachtoffers hielden vol dat hij dáár loog en niet toen hij geniale afzetterij pleegde!....
O, zij zou veel verder kunnen gaan dan zij had gedurfd in St. Petersburg. De menschelijke dwaasheid is bijna grootsch: zoo onmetelijk is zij!
Olga maakte verder kennis met dames uit de groote Parijsche wereld en uit de Russische kolonie, die ijverig vulgariseerden het gebruik van de giften naar den laatsten smaak. Zij ontdekte nieuwe methoden. Morphine, ether, haschisch.... dat waren de oude middeltjes. Om die te gebruiken, had men niet noodig de tooneelschikking, waarin toch, hoofdzakelijk, het elegante der nieuwe ondeugden moest worden gezocht. Was het niet naamloos ‘geraffineerd’ zich, met een half of een heel dozijn ‘ingewijden’, krankzinnig te maken door opium te schuiven in met Oostersche bontheid gemeubelde, slechts door flauwe lampjes verlichte boudoirs? En was dàt niet eerst ‘bonton’: lid te wezen van een soort van geheim
| |
| |
genootschap tot opsporing en verspreiding der verraderlijkste en langzaamst werkende middelen tot zielemoord?
Zekere moderne auteurs werkten mede om die gruwelen te doen houden voor kenteekenen onzer ‘bevallige decadentie.’ Dit was het nihilisme der grooten!
En er was nog wat anders ook, dat eene geheele klasse met ondergang bedreigde!
Zij had weinig nieuws te bedenken. Zij had slechts te vulgariseeren om zich te wreken.
Satan heeft weinig meer te doen in de paleizen onzer milionnairs.
Tredjakow had verlangd naar Bretagne te gaan, gedurende de zomermaanden. De zeelucht deed den jongen grijsaard geen goed; integendeel. Hij kwam ziek in Parijs terug. Vóór het ontvang-seizoen begon, bezweek hij, zonder te hebben geleden, in de armen zijner vrouw.
Olga ontvluchtte Parijs; ging, voor een paar maanden, zich verschuilen te Bordighera.
Zij hoopte daar eenige weken te genieten van
| |
| |
eene rust, zooals zij had gesmaakt in het ‘Continental’, de eerste dagen, die zij in Parijs doorbracht. Wat was dat al ver weg: dat korte tijdperk van half niet-zijn! Wat had zij alweêr veel doorgemaakt, in enkele maanden! Toch was zij haar eigenlijk werk nog niet begonnen. Zij wilde zich daartoe voorbereiden.
De arme Tredjakow was haar niet tot last geweest. Zij hadden geleefd als goede vrienden: ieder voor zijn eigen belang, zijn eigen vermaak en Iwan was haar dankbaar geweest voor het groote succès, dat hun salon had, te Parijs. Meer had zij hem niet gegeven en nu was Iwan dood gegaan zonder dat zij wist of hij ooit - met eenigen hartstocht ten minste - meer van haar had verlangd. Het raadsel martelde haar niet. Ze dacht er zelden over na.
Tredjakow had haar de grootste helft van zijn vermogen vermaakt. Zij was rijk en zij was gravin. Zou men blijven komen bij Tredjakow's weduwe, zooals men kwam bij Tredjakow's vrouw? Misschien. Misschien ook zouden enkelen zich terug trekken; vooral indien men praatjes omtrent haar
| |
| |
verleden ging uitstrooien. En zij verwonderde er zich over dat dit nog niet was gebeurd. Waarop wachtten hare vijanden en hare schijnvriendinnen, waaronder zoovele jaloerschen moesten wezen? Had niemand gedurfd of gewild om Tredjakow? Zou men zich nu niet dubbel schadeloos stellen voor dat zwijgen uit lafheid?
Men zou haar aanvallen. En zij zou zich weten te verdedigen; zij zou er wel voor zorgen dat de Russische kolonie den weg naar hare prachtige woning niet ging vergeten. Zij had immers gemeten de schier onbegrensde dwaasheid, bijgeloovigheid en verdorvenheid der grooten? Zij was immers geweest bij occultisten, magnetiseurs, waarzegsters, spiritisten en opium-schuifsters....?
Met behulp eener voldoende decoratie, zou zij alles kunnen doen wat zij wilde, op hare partijen. Doch zij zou er niet kunnen geven, dit seizoen.
Des te beter voor hare armen.
Olga vergat ze niet, al was zij ook ver van Parijs, dien winter. Nu zij niet zien kon, waaraan men behoefte had, zond zij maar wat meer dan zij waarschijnlijk zou hebben gegeven. Hare nieuwe
| |
| |
vriendin, Sévérine, hielp haar, trouwens, zoo vaak zij hulp moest inroepen. En de winter ging snel voorbij. Zij dacht nu, eindelijk, rustig te kunnen treuren over haren vader, over het lot van dien armen Stephan Dourow, dien zij zeker had liefgehad, heel vaag, maar toch innig: met hare ziel althans, met wien zij gaarne armoê zou hebben geleden, indien zij geen gebrekkigen vader had moeten troosten. Maar nu werd hij langzaam vermoord in de mijnen van Siberië; terwijl zij, weduwe, zonder eenen echtgenoot te kunnen betreuren, zon op helsche plannen, in dat heerlijke Bordighera, waar zij Engelsche jonge meisjes en jonge mannen zoo vroolijk zag spelen op de lawn-tennis-velden, welker hel groen, kort geschoren gras, violetachtig scheen onder dien smetloozen hemel, naast dat heraldiek-azure veld der Middellandsche Zee.... Olga was nooit jong geweest; nooit! In Charkow, had zij troostende engel, in St. Petersburg, wrekende slange; in Parijs had zij het een en het ander moeten zijn. Gespeeld had zij nooit; gelachen - gelachen van harte - had zij zelden; bemind misschien, maar zoo schuchter, zoo geheel
| |
| |
nog als pas wordende vrouw en zonder te durven genieten van dat voor haar nieuwe, zachte gevoel, dat in hare ziel kwam als dauw op tengere bloemkens.
En er waren vrouwen, die haar benijdden.... omdat zij geld had. En er is maar één woord in de Fransche taal, om uit te drukken dat iemand rijk is aan geld òf rijk aan schatten van liefde en vrede: het woord ‘heureux’ moet vaker nog worden vertaald door ‘rijk’ dan door ‘gelukkig’.
Dat vreeselijke verleden, dat eerste, wat zij nog had ondervonden: haar onduldbaar lijden te St. Petersburg, waar zelfs de Nacht voor haar niet bestond en waar zij sliep als een hyena op jacht: dàn een uur en dàn een uur, tusschen eene repetitie in haar theater en een bezoek ten harent; dat Verleden vol moreele en physieke gruwelen.... mocht zij dat nú dood wanen? Of, zou het kunnen herleven, plotseling, opgeroepen door een der getuigen van haren - triomf, helaas! - triomf op de planken en triomf in de gecapitonneerde
| |
| |
kamers der restauraties, waarvan zij dolhuizen had gemaakt?
Dat zou kunnen gebeuren. Olga wist dat het zou móéten gebeuren, het volgend seizoen, in Parijs, als zij wéér begon te ontvangen en men haar niet langer zou hebben te ontzien ter wille van graaf Iwan Tredjakow, die zoo machtig was, in Rusland, en die zooveel lichtmissen kon helpen aan voordeelige staatsbetrekkingen....
Maar het gebeurde eerder.
O, die noodlottige wandeling op den platten rotsgrond, die zich naast de Middellandsche Zee, vèr van het armoedige stadje met een reeds Italiaansch karakter en ver van de croquet- en lawn-tennis-velden van Bordighera uitstrekt! Zij was tegen de hoogte opgeklauterd en had bekeken een oud straatje, overblijfsel, wellicht, uit den tijd toen de Romeinen woonden op deze heerlijke plek, in dezen eenigen, Europeeschen palmboomentuin!
De Eeuwig-Blauwe zond haar koelte; de dalen, beneden haar, waren vol muziek. De palmboomen, gehuld in lange, gele bladeren, die de angstige kweeker 's winters, wikkelt om hunne tengere
| |
| |
kruinen, zongen mede met het groote, zoute meer: zachtstemmig, met een populierengeratel, dat Olga herinnerde aan het Noorden, waar 't nu winter was, en de popels bladerloos moesten zijn en zonder stem. Zij genoot van een dier zeldzame oogenblikken, waarin de mensch zijne ziel voelt oplossen in de Natuur en hij geene andere gewaarwordingen heeft dan die hem beroeren in harmonie met wat hem omringt; terwijl zijne gansche ziel verhoogd is en vereenvoudigd tot echo van een stuk schepping. Zij voelde zich getroost door dat hoog lijdelijk genot, dat we niet bereikbaar durven achten voor dieren, omdat we dezen - zoo het dit was - te zeer zouden moeten benijden, doch waarvan zij schijnen te genieten, misschien niet met hunne ziel, maar zeer zeker met hunne zenuwen. Dat was een ‘niet-zijn’; maar een ‘niet-zijn’ alleen van den onrustigen geest. Dat was een misschien bovenmenschelijk, misschien beneden-menschelijk zich deel voelen van het materiëele Heelal, hier vertegenwoordigd door een aardsch paradijs: door eenen hemel zonder dak, eene zee zonder bodem, eenen horizon zonder gren- | |
| |
zen; door kleuren zonder schelheid, en geluiden, zóó vaag, zóó muzikaal, dat ze schenen te komen niet tòt de ziel; maar ùit de ziel. Toen, terwijl Olga's fijn gevoel zich huwde aan wat de schepping scheen te uiten, toen naderde het schrikbeeld van haar jammerlijk Verleden; toen trad het spook op haar toe, het verschrikkelijke spook, dat zij - helaas! - ‘Heugenis’ moest noemen.
Hijgend kwam, met den hoed in de hand, een groot, blond man tegen de hoogvlakte opklauteren. Hij wuifde Olga toe, uit de verte, naderde haar, buigend en glimlachend.
Het duizelde de jonge vrouw. Dat was haar Verleden, dat daar aankwam: haar Verleden, gekleed vermomd in een lichtkleung reispak, al te nieuwmodisch; haar Verleden, verpersoonlijkt in een der elegante leeghoofden, die haar het hof maakten, toen zij nog tooneelspeelster was en, volgens het algemeen gevoelen, daarom alleen reeds veil voor een ieder.
De man kwam nader en nader. Zij zag zijnen kortgeknipten, rossigen baard; zijne blauwe oogen, waarvan zij zich herinnerde dat zij vuur konden
| |
| |
schieten, vóór zij er aan dacht te bedenken aan wien zij moesten toebehooren. Olga zag alleen maar St. Petersburg: haar ellendig bestaan. Zij zag niet terstond wie dat was komen oproepen voor hare afgemartelde Verbeelding. Maar de man riep haar iets toe, in het Russisch. En zij herkende zijne stem, nu. Het was de stem van Alexeï Newsky, die haar begroette en deed verstijven van ontzetting. O, God, nu reeds! Dàt was te vroeg; dàt was te veel om te dragen voor de vermoeide, altijd weder door nieuwe aandoeningen verraste, jonge vrouw.
En Newsky kwam nader, nog steeds met den lagen, strooien hoed in de hand, eerbied huichelend met eenen glimlach vol minachting om de lippen.
‘Olga Kostroma, de gravin Iwan Tredjakow, niet waar?’
‘Alexeï Newsky, mijn arme hofmaker uit St. Petersburg? Ik ben u niet vergeten, Newsky’ - en zij gaf hem hare hand, die hij kuste. ‘Ik hoop dat u me zeer dankbaar zult zijn. Ik was eene slechte partij, Newsky, voor eenen jongen graaf, voorloopig niet onafhankelijk, en heel wat verlief- | |
| |
der dan fier. Uw vader zou mij zegenen, indien hij wist van mijn verraad.’
‘Olga...., mevrouw Tredjakow bedoel ik, uw arme losbol uit St. Petersburg is wees geworden.’
‘En wijzer wil ik hopen?’
‘En verliefder dan ooit. Ik heb u gezocht in Parijs. Ik heb u gezocht in alle hotels tusschen Marseille en Genua; want uw concierge heeft me niet willen zeggen waar u precies waart aan de kust der Middellandsche Zee. Ik heb u gevonden, bij toeval. En nu wil ik van dat toeval gebruik maken om met u te spreken, zonder omwegen. De Kozak spreekt met u, Olga, en de Kozak is ruw. Het is niet mogelijk dat u Tredjakow getrouwd hebt uit liefde....’
‘Iwan Tredjakow is gestorven, Newsky, en hij is een voorbeeldig echtgenoot voor mij geweest.’
‘Wat? Is Tredjakow....; is Tredjakow dood? Ben je weêr vrij, Olga? O, ik ben woedend op je geweest. Ik heb je vervloekt, omdat je Tredjakow gehuwd hebt, ofschoon je mij lief hadt, alleen omdat hij onafhankelijk was en men hem niet kon verbannen naar een of ander landgoed, niet kon
| |
| |
onterven en vernederen. Maar, Olga, ik heb bedacht dat je niet rijk waart, doch eerzuchtig; dat ik je zoo weinig kon aanbieden en Tredjakow over millioenen beschikte. Ik heb je vergeven, Olga, en ik ben van je gaan houden, meer dan vroeger, als een gek! Ik ben ook onafhankelijk geworden en rijk. Mijn vader is gestorven. Mijne landgoederen zijn verkocht. Ik ben vrij, Olga, vrij als de meeuw, die daarginds zweeft tusschen de twee eindelooze blauwheden, vrij als....’
‘Newsky, ik had gehoopt dat je mij dankbaar zoudt zijn. Mijn leven hoort mij niet. Aan mijn bestaan, Newsky, mag ik niet verbinden het bestaan van eenen jongen man, die meent mij lief te hebben. Je kent mijne treurige geschiedenis. Ik mag niet leven voor de Liefde; ik moet leven voor de Wraak.’
‘Maar, mijn hemel, Olga, ik begrijp je niet. Je vader is, helaas, omgekomen. Je vrienden zijn veroordeeld. Wat kan je voor hen doen?’
‘Ik kan hen wreken, Newsky. O, je weet niet wat dat zeggen wil op zich te voelen, drukkend en benauwend als eene nachtmerrie, die niet wijkt
| |
| |
voor het daglicht, den last der Wraak, den lust tot Wraakneming, het eeuwig prikkelend gevoel der onvoldaanheid omdat men zich nooit zat wreekt over den dood eens vaders en de ellende zijner vrienden; omdat, Newsky, omdat de Haat krachtiger nog is dan de Liefde, dan elk vrouwelijk, elk teeder Gevoel; omdat de Haat is als iemand of als een Geest, die buiten u staat, die u voortdrijft als eene Furie, die u opjaagt uit de rust, die u elk genot zondig doet vinden, elk zacht gevoel eene zwakheid, elke opwelling van menschelijkheid: verraad aan den dierbaren doode....’
Maar Newsky begreep haar niet. Hij hoorde haar aan, zooals hij haar had aangehoord terwijl zij speelde in ‘Menschenhaat en Berouw’ of in een stuk van Dennery, niet zonder bewondering voor hare welsprekendheid; maar met meer vermaak dan belangstelling voor wat ze zei. En, toen zij had uitgesproken, vroeg hij, zeer bedaard:
‘Zou je er zeer tegen opzien het nu eens te probeeren met eenen man van je leeftijd, Olga?’
Zij zag hem, even versuft van verbazing, strak aan.
| |
| |
Toen begon zij zenuwachtig te lachen, onwellevend luid, honend:
‘Alexeï Newsky, je bent nóg grooter ezel dan ik te St. Petersburg vermoedde....’
Hij keerde haar den rug toe, zonder te groeten.
Doch haar hoongelach ratelde over de hoogvlakte, werd herhaald door de rotsen, daverde door de dalen, scheen te snellen over de meer fluisterende dan bruischende zee, overstemde 't geratel der palmboomen, in welker omwindsel de wind een geluid maakt als in bebladerde popels, joeg Newsky voort langs de croquet- en lawn-tennis velden van Bordighera....
Olga wist dat de man, dien zij niet had willen opofferen, een der weinige St. Petersburgsche groote heeren, dien zij had gespaard, haar ergste vijand geworden was.
Het Verleden wás opgeroepen....
|
|