Goëtia
(1893)–Frits Lapidoth– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
allerlei politieke kleur: ‘Figaro’, ‘Echo de Paris’, ‘Eclair’, ‘Journal’...., had haar geholpen aan adressen van noodlijdende landgenooten. Zij had, in de Russische groote dame, een gelijk-op-denkende ontdekt: een groot hart vol haat en vol diepe liefde. En zij had niet noodig gehad iets te weten omtrent het verleden harer bezoekster om sympathie te koesteren voor de jonge, schoone vrouw, die zich blijkbaar schaamde geen eenvoudiger toilet te hebben om armen te bezoeken dan haar effen, zwart-zijden japon, gegarneerd met wat echt git. Want Olga bracht, waar zij ging, en hoe ook gekleed, mede die geheimzinnige aantrekkingskracht, dat onwederstaanbare in hare persoonlijkheid, dat van haar uitstraalde. Voor Sévérine, lag zij bloot haar oneindig medelijden met de verdrukten en zwakken, haren haat tegen het Egoïsme, burgerlijk en officieel, hare minachting voor al die groote dames, die weldoen in geparfumeerde bazars en geenen arme zouden durven aanraken zonder handschoenen aan. Met Sévérine, sprak zij over hare plannen en, toen zij zich verontschuldigde voorloopig slechts aan hare landgenooten te | |
[pagina 94]
| |
denken, ofschoon zij wist dat de journaliste het bestaan van grenzen betreurde, antwoordde de geniale vrouw: ‘Men moet worden opgevoed tot weldoen. Begin te loopen, mevrouw, en we zullen U weldra zien hollen over alle mogelijke grenzen.’ Daarna was Olga het sombere Parijs, dat zich uitstrekt vèr achter de boulevards, vèr achter den faubourg St. Germain, vèr achter de Champs Elysées.... dat uitsteekt, boven de stad der weelde, op de heuvelen van Chaumont en Belleville en Montmartre en Montparnasse, dat ligt onder het hooge peil der Seine, in de voddenraperswijk, om de place Maubué; dat de adellijke Cité begrenst en opkruipt tot voorbij de place de la Bastille; dat inligt tusschen alle nijvere buurten, als wonden tusschen plekken gezond vleesch.... toen was Olga dat door den pretmakenden vreemdeling nooit bezochte Parijs ingegaan. O, zij was niet bang voor ruwe knuisten en ruwe woorden; voor zwangere vrouwen en vuile kinderen, voor wezens, die vergingen van ellende en onreinheid. Te Charkow en in de omstreken, had zij alles gezien, wat een | |
[pagina 95]
| |
armendokterskind te zien kan krijgen. Bij de werklieden uit de ijzergieterijen en suikerfabrieken, had zij alles gehoord, wat men jonge meisjes doorgaans niet hooren laat. En toch was zij nu bevreesd. Want, toen Olga uitging om te troosten en te helpen in Charkow en daarbuiten, toen was zij zelf maar de dochter van den verminkten, den zelf zoo armen dokter Fédor Wassilijewitsch Kostroma, die maar ééns in de week vleesch at en bij wien in huis niet alle dagen de kachel warm bleef tot bedtijd toe. Zij ging tot die armen meer als lotgenoote dan als beklaagster. Zij kon tot hen zeggen: ‘heden gij en morgen ik’. Nu was zij gravin Iwan Tredjakow. Nu droeg zij, als eenvoudigst kostuum, eene japon, die meer geld had gekost dan die stakkerds per jaar konden vereten, verkleeden en geven aan den nooit borgenden apotheker. Nu was zij de belichaamde Uitdaging, gericht tot die berooiden. Zij rook te frisch, hare huid was te fijn en te rein, haar hoofd te goed gekapt, haar voet te wel geschoeid. De quasi-harmonie tusschen haar, die kwam helpen, en hen, die misschien hulp wilden aannemen, zou telkens | |
[pagina 96]
| |
worden verstoord. Men zou haar dit niet opzettelijk willen laten voelen, misschien; maar zij zou het voelen tot hare beschaming. O, als zij hun kon zeggen hoe duur zij dat had betaald: dat genot van wat goud te kunnen drukken in vereelte handen, van wat tot maskers der treurigheid verstijfde gezichten te kunnen doen glimlachen, van wat zieken te kunnen hooren fluisteren: ‘te laat!’ en wat edele mannengezichten te kunnen zien blozen van schaamte over die eerst aangenomen aalmoes. Immers, dat was het loon der rijke weldoenster, het verdiende loon! De waarachtig belangwekkende armen vervloekten den rijke, van wien zij moesten aannemen, in dank, een honderdste knechtsloon; vervloekten de rijke dame die met heel wat ophef eenen mantel kwam brengen, dien hare kamenier niet gebruiken kon, of aanbood de waarde van één vierkanten meter stof harer goedkoopste japon! Olga vermoedde dat en zij huiverde. Met welk recht zou zij gaan in dìt huis, kloppen op de gescheurde deurplint van dàt dakkamertje; aanbieden, wat zij, woedend, zou hebben geweigerd toen zij zelve nog arm was, te Charkow, toen zij | |
[pagina 97]
| |
broodsgebrek leed, na de inhechtenisneming haars vaders? Met welk recht mocht zij de gevulde hand reiken aan den arme, die geen leêge hand mocht uitsteken op de straat? En toch, waarachtig! tòch ging zij tot hare arme landgenooten als eene zuster. En zij voelde zich ellendiger dan velen hunner zich konden voelen. Want zij ging gebukt onder erger dan geldschuld. Op haar rustte de plicht der Wraak; op haar rustte de last van den Haat. Zij had geene deken verpand, geenen trouwring verkocht: maar zichzelve had zij verkwanseld, niet om geld; maar om zich te kunnen wreken; om te kunnen ondermijnen dien geweldigen bloedzuiger, die het rijke Rusland - meer dan twintig millioen mijlen - bijna honderd millioen zielen - uitzoog om de kopeken der armen en de roebels der burgers te verbrassen in alle Europeesche hoofdsteden, waar men vrouwen te huur vindt en champagne te koop. Maar dat kon zij haren armen vrienden niet zeggen, helaas! Zij was ‘gravin’ voor de wereld. En ‘gravin’ moest zij wezen voor hare broeders en zusters, die | |
[pagina 98]
| |
verhongerden in Parijs, na te hebben gerot in de kerkers van haar vaderland. Zoo ging zij, die werd voortgezweept door twee sombere hartstochten: de passie van den haat en de passie van het medelijden, door de armenbuurten van Parijs.
O, die eerste bezoeken! Die brutale huurkoetsier, die haar uitlachte, toen zij hem verzocht zijn mager, oud paard niet zoo te slaan. Die kwaadaardige concierges, die haar opnamen van het hoofd tot de voeten, als zij vroeg naar eenen harer armoedigste huurders. Dat wantrouwend ooggeknip harer manlijke landgenooten, als zij hen toesprak in het Russisch en den naam van Sévérine noemde. Dat zwijgend aannemen van wat goud en wat beloften.... Want de meeste arme Russen, die in Parijs wonen, lijden honger, niet omdat zij niet kunnen of niet willen werken; maar omdat zij arbeiden aan het duistere werk, waarvoor een meter koord het eenig loon is. En die nemen slechts aalmoezen aan om geene verdenking op zich te laden. Olga wist wel dat menig goudstuk zou | |
[pagina 99]
| |
worden verruild voor geniepige, chemische waar. Doch zij moest geven in den blinde. Later, zou zij leeren raden wáár zij gaf voor brood en wáár voor bommen. Enkele vrouwen, haast nog kinderen: gezellinnen der sombere bannelingen, die hier waren gekomen om moordtuigen te maken en komplotten te smeden. Eene dier vrouwen wees haar de deur. ‘Breng uw geld aan bedelaars; wij zullen het komen halen, als wij 't noodig hebben’ - zei ze in 't Russisch. En dat begreep Olga, dat men zoo iets kon antwoorden. Elders, werd zij vriendelijk ontvangen. Met lage nederigheid - vergeeflijk in den armen Rus, die de sporen der trappen, en knoetslagen van God alleen weet hoeveel voorgeslachten in de ziel moet dragen - met lage nederigheid werd zij daar binnengehaald als de weldoenster. En als zij gezegd had - evenals zij overal elders had gezegd - dat zij niet kwam vol trots, maar als eene zuster, die wat te deelen had met eene andere zuster, dan prevelde men zegenbeden over haar uit, dan kuste men hare handen, dan was geen woord te groot | |
[pagina 100]
| |
en geene kniebuiging te diep. Van die menschen ging zij nog bedroefder weg dan van de anderen. Zij vond ze armer dan die fiere, jonge nihiliste, die haar de deur had gewezen ofschoon ze, zeer waarschijnlijk, dien middag niet eten zou. Olga ging verder en aldoor nog maar verder op den lijdensweg, die kronkelt door Parijs. En zij zag zieken en zacht-krankzinnigen, zooals hare moeder geweest was, en verminkten, zooals haar vader geweest was, en arme half-burgerluidjes, zooals ze haast allen waren, in hare omgeving te Charkow. Zij liet haar goud vallen in fijne handen, die gewend waren slechts bladen en platen van boeken om te slaan, en zij liet haar goud vallen in harde handen, die bladen tin of platen van ijzer hanteerden. Zij werd gekust door vrouwen van ontslagen of overleden ambtenaren; door vrouwen van werklieden; door de jonge vrouwen van hongerende kunstenaars en schrijvers. Eindelijk, kwam er toch wat warmte in hare ziel. Zij was moê. Zij was overspannen. En, toen zij ergens weêr met groote dankbaarheid werd ontvangen, toen was het haar of zij was in den | |
[pagina 101]
| |
omtrek van Charkow, bij een der haar bevriende gezinnen: bij eenen ijzergieter of eenen werkman uit de suikerfabriek. De omgeving leek Olga nu vaag. Ze zag alles in eenen nevel. Zij was immers zoo moê. Zij was immers zoo overspannen! Bij die menschen, die haar deden denken aan Klein-Russische werkluî uit den omtrek van Charkow, vergat zij dat ze eene mooie, zwart-zijden japon droeg en dat ze nu goud had gegeven in plaats van halve-roebel-stukjes, zooals ze er vroeger wel eens uitdeelde; o, zoo zelden! Zij greep de hand van een oud moedertje met aschgrauw haar. En ze lette er niet op of men háár aanzag dan wel het geld bekeek, dat ze voor het moedertje had neêrgelegd. Zij lette er niet op of men luisterde naar haar woorden dan wel naar den klank van het goudstuk, waarmeê een zuigeling tolde op de tafel: - zij vertelde van haren vader en hoe bevriend die was met de arme studenten van Charkow, met de arbeiders uit de suikerfabrieken en ijzergieterijen, die zulke zwakke borsten hadden en zoovele brandwonden en zulke erg verschroeide kelen. Zij sprak over hare moeder, die zacht- | |
[pagina 102]
| |
malende was, en over de jonge mannen, die uit Nekrassow voorlazen in de huiskamer. Zij vertelde, vertelde al maar door, tot zij niet meer spreken kon van 't snikken. Toen schreide Olga, onhoorbaar. En dat deed haar goed. Maar het oude moedertje zei: ‘De Heer en de Heiligen mogen U vergeven. U hebt een goed hart. Maar de weg der zonde is breed’.... Zij hield de mooi aangekleede dame voor eene sentimenteele liefdes-avonturierster.
Toen Olga thuiskwam, sloot zij zich op in haar boudoir. Zij maakte terstond hare aanteekeningen, noteerde de namen van hen, die zij voor nihilisten hield; teekende aan wat de anderen het meest noodig zouden hebben. Want zij wilde, in 't vervolg, zoo weinig mogelijk geld geven, vooral weinig waar mannen in huis waren. Zij wist bij ondervinding dat de man, in elk frankstuk, het eerst vijf flinke glazen absinth ziet parelen. Daarna vroeg zij zich af hoe zij zich gedragen | |
[pagina 103]
| |
zou ten opzichte der Russische nihilisten in Parijs, waarvan zij er reeds eenigen had gezien. Die nihilisten hadden met haar gemeen dat ook zij zich zochten te wreken op de baatzuchtige grooten die, in Rusland, het individu verpletteren ten bate - niet der gemeenschap - maar van de kleine minderheid der groote grondbezitters, hovelingen en schatrijke financiers, die niet eens Slaven waren; maar Duitsche of Joodsche parvenus. Zij was met hen eens dit: dat de moderne Maatschappij gebouwd is op twee tegenstrijdige begrippen: het recht der gemeenschap en het recht van het individu. Men ontwikkelt het rechtsbesef in beide richtingen. Men voedt het individu op voor de vrijheid en men houdt het gevangen in de moreele gevangenis van den modernen staat. De staatsburger leert wat hij mag eischen volgens het natuurrecht; hij ondervindt dat de Staat - het monster waarmeê hij, volgens eene leugenachtige fictie, heet eene overeenkomst te hebben aangegaan - hem kan laten doen verminken en dooden, hem kan laten opsluiten al is hij nog zoo onschuldig; dat de Staat zijne heiligste rechten beperkt en belast.... | |
[pagina 104]
| |
Maar zij verafschuwde hen, spijt hunnen persoonlijken moed, omdat die dwaze verdedigers der rechten van het individu begonnen met zelf even wreed en even roekeloos te zijn met menschen-levens als de gehate tyrannen; omdat zij, met hunne propaganda door de daad, zichzelf tegenspraken en vervielen in de gruwelijkste absurditeit, die Olga slechts kon vergelijken bij die der ketterjagers uit de Middeleeuwen; omdat zij arbeidden, in het duister, niet aan de veredeling, maar aan de verdierlijking van den nog niet voldoend opgevoeden werkman. Wat zij wilden, die hyenas der aanstaande Revolutie, was de triomf van den Wandaal. Zij noemde zich satanisch en ze wás dat. Zij ondermijnde den monsterbloedzuiger. Zij wist, van elk harer slachtoffers, wat hij beteekende als vijand en hoe weinig er met hem verloren ging als lid der maatschappij. De nihilisten sloegen in den blinde. En dan, haar ridderlijk gevoel kwam op tegen dat geniepige in hunne aanslagen. Wie in háre handen viel, wist wat hij deed. Hij ging ten onder meestal, maar toch hoofd- | |
[pagina 105]
| |
zakelijk - zoo al mede door haar toedoen - door eigen schuld. Zij verhaastte alleen maar het natuurlijke rottingsproces van geest en lichaam. Geen harer slachtoffers kón onschuldig wezen. Zij droegen allen in zich de kiemen der verstandelijke decadentie en der ziekte, welker verloop zij alleen maar deed versnellen. Zij was de Wrekende Gerechtigheid. De nihilisten waren, in haar oog, niet meer dan onzinnige wrekers in den blinde: misdadigers in 't oog der kalm-egoïstische burgers èn misdadigers zelfs in het oog dergenen, die de rechten van het Individu stelden boven het belang der groote bezitters en zelfs boven de, naar Olga's meening, te eng geworden, maar in haren aard weldadige Fictie: nationaliteit. Zij zou ze dus bestrijden, zoo zij dat kon, die uitgeweken nihilisten. Maar verraden zou Olga ze niet. Zij hadden immers, voor het meerendeel althans, geleden wat zij had uitgestaan en, zoo de haat hen verblindde, die haat was verklaarbaar, al was de verblindheid misdadig. En zij zou heel wat nihilisten leeren kennen voor wie de partij strenger moest zijn dan ze zich dat tot heden had betoond. | |
[pagina 106]
| |
Want velen speelden den Wandaal niet uit noodlottige overtuiging; maar omdat hun beestachtig instinkt hen daartoe aanzette, omdat zij een voorwendsel wilden hebben om te plunderen en te stelen onder de hoede der minder laaghartige broeders, die te zwak bleken om hun bescherming te weigeren tegen de Justitie.... |
|