| |
II.
Zij stapte haastig in haar rijtuig.
Magnus groette haar, stijfdeftig. Maar ze waren geslagen vijanden, nu. Goëtia trok haastig haar portierraampje dicht, wikkelde zich tot aan het middel in haar voetenkleed - een ijsbeervel met den kop er aan -, drong zich in eenen hoek van den gecapitonneerden coupé en lachte toen, lachte met wellust: niet luid, maar lang, heel lang, terwijl zij gewiegd werd door de stalen veêren van haar rijtuig, welks wielen geruchtloos dansten over de slecht geplaveide rue T.... Zij streelde den kop van haar dierenvel, trachtte, met de rechterhand, den kop dicht te drukken boven de linker, die zij op een der hoektanden liet rusten en lachte nog altijd,
| |
| |
behaagziek nu, alsof zij al die menschen nog voor zich had.
Wat waren zij onder haren invloed geweest! O, dat was een genot zich zoo machtig te voelen! Ze hadden geijsd, die arme burgerluidjes, die aan occultisme deden, zooals een hunner familieleden moest doen aan het visschen met den hengel. En Magnus, gewezen materialist, begonnen met eene dissertatie te schrijven, waarin hij al het bovennatuurlijke loochende, was nu occultist; maar wat voor een? Een geduldig uitpluizer van oude tooverboeken en processen-verbaal van heksenvonnissen, een koud geleerde, de bibliothecaris der bent. De moderne toovenaar, die werkt met een professor in een gasthuis, op den dag, gedecoreerd door het gouvernement en, 's avonds, goochelend met zijne élémentals en élémentaires voor arme studenten, repetitors en concierges uit de rue T.... De levende Methode, wroetend in de geniaal-onzinnige boeken van oude kwakzalvers, die zichzelf voor genieën hielden en dat soms waren, maar zeer zelden toch. Magnus, de op-één-lijntje-zetter van gewilden onzin en pyramidaal sarcasme.... Wat
| |
| |
had zij hem geërgerd en wat had ze hem bang gemaakt. Zijn legioentje moest in gevaar zijn geweest: het roode lintje, dat hem wacht in de hand van een of ander toekomstig minister!
O, zij kon ze niet uitstaan, geen van allen: die Fransche occultisten die, met al hunne kennis, niet eens samen konden werken en elkander uitmaakten voor wat ze allen waren.
De sar Péladan, saletjonker in allerdwaaste kleêren, de man, die het meeste kwaad van de vrouwen heeft gesproken en, ondertusschen, eet uit alle blanke handjes; de schetteraar op zijne kuischheid, die dames ontvangt in gewaagd kostuum; het partijhoofd, dat zich laat trappen en weigert te duelleeren om niet in den toestand van magische onzuiverheid te geraken....! Onridderlijk in alle beteekenissen van het woord. Maar een kwakzalver van genie, ondertusschen, een kwakzalver in den trant der anonieme tooverboekmakers: geniaal, en hoog-dwaas. Péladan heeft iets gemaakt; boeken, die hoofdjes op hol hebben gebracht. Zij vond zijne pretentieuse ‘Décadence latine’ een waardig vervolg op alle pretentieuse wartaal uit 1600-1700.
| |
| |
In die boeken zat iets. Péladan schreef zijn eigen stijl, ten minste.
Bovendien, hij organiseerde wat, die Péladan. Men sprak van een salon der roze-kruisers, waarop enkel mystieke kunst zou te zien wezen, waar men mystieke muziek zou uitvoeren. Maar Péladan was Roomsch, betuigde te wezen een gehoorzaam dienaar van den Paus. Magnus geloofde niet aan God, niet aan de onsterfelijkheid. Dat zou zij kranig hebben gevonden, indien hij maar niet had gestolen van Bouddha, van de gnostieken, van de spiritisten....
Geen van die heertjes, zelfs niet hun voor-looper: de vaak geplunderde Eliphas Lévi, durfde te zeggen dat zij een zwak hadden voor Satan, voor den Geest, die toch de meesten hunner dierbare, oude schrijvers moet hebben geïnspireerd. Geen mensch durfde spreken van het Satanisme.
Satan! Voor hem nam niemand het op, na Michelet en Alfred Maury.
Hare landgenoote, Mevrouw Blawatsky, geboren Hahn, had hare wijsheid van de Mahatmas. Voor háár kwam Kout-Houmi op aarde als ‘corps astral,’ voor háár toovert hij belangwekkende brie- | |
| |
ven op haren schoot. De ‘Society for psychical research’ laat haar controleeren door Hodgson, en Hodgson zegt, in beleefde termen, dat zij eene der merkwaardigste bedriegsters der eeuw is. Waarom heeft ze niet liever verteld dat zij hare wijsheid van den Mahatma-Satan had? Dan zou niemand haar hebben tegengesproken. En haar trawant, kolonel Olcott! Van wie anders had die zijne wijsheid dan van Elena Petrowna Hahn, die hem hypnotiseerde, misschien, suggereerde wat zij wilde zeer zeker?
Goëtia was met haar en Anny Besant in correspondentie geweest. Zij had deel uitgemaakt van dat kolossale zeurgezelschap ‘La société théosophique’ en zij kende alle leden van beteekenis. Velen waren te goeder trouw. Enkelen waren zeer geleerd, bovendien. Maar zij hingen aan dat tusschen-iets, tusschen een eenvoudig geloof en het eenvoudig niet-geloof, waardoor zooveel kon worden verklaard niet, maar wat onbegrijpelijker gemaakt, zoodat men er niet meer over denken kòn. Die théosophie was de morphine voor den ongerusten geest, de opium der zenuwachtige denkertjes.
| |
| |
Anny Besant, geboren Wood, ging het als Magnus. Ze was eerst materialiste, atheïste zelfs, na, als kind, geloovig protestante te zijn geweest. En ze eindigt als théosophische kampioene van.... Malthus!
Goëtia sprong op, als wilde zij uitroepen wat ze nu dacht. Anny Besant verdedigt Malthus. Anny Besant laat zich veroordeelen voor het boek van Knowlton ‘Fruits of philosophy’, een boek, waarin precies hetzelfde wordt aangeraden als, tijdens de heksenprocessen, de heks namens Satan aanried aan het arme volk, dat verging van den honger en toch wilde beminnen, aan den man, die zich de haren uit het hoofd rukte als hem een meisje geboren werd en die zich bij de heks beklaagde dat zijne oude moeder nog zooveel at. Ha! dàt had ze ook nog moeten zeggen. Was dàt niet satanisme, dat heele boek van Besant-Knowlton? Deden de heksen erger; konden zij zelfs iets zóó ergs doen: zij, die geene snelpersen hadden en alleen maar wat kruiden van hare heidevelden in plaats van duizend-zooveel organische, chemische en mechanische moordtuigen? Satan - de geniepige mahatma Kout-Houmi! Satan - de geniepiger
| |
| |
dokter Knowlton; heks - Elena Hahn, heks - Anny Besant!....
De coupé stond stil voor een groot eigen huis in de avenue de l'Alma.
De huisdeuren vlogen open. Het rijtuig rolde de gang door, de plaats op tot onder de breede marquise. Een mollig tapijt lag op de trappen der lage stoep.
De maître-d'hôtel boog voor zijne meesteres.
‘Louis, ik wil aardbeien hebben, klaargemaakt zooals gewoonlijk. Zijn er gekomen?’
Louis boog opnieuw.
‘Schel de kamenier.’
Zij liet zich geheel ontkleeden. Zij vond dat zij rook naar het zaaltje der rue T.... Zij liet zich wasschen met ambergeurend toiletwater. Toen, niettegenstaande dat er een groot vuur brandde in den haard van haar klein boudoir, deed zij een groot leeuwenvel over haar leunstoeltje uitspreiden. Zij liet er zich diep inglijden, wreef zich den lenigen rug tegen de haren, rolde zich heen en weêr met katte-bewegingen en nam toen eene cigarette.
‘Mijne brieven, Catharina.’
| |
| |
Zij liet ze onaangeroerd, bleef liggen rooken, met halfgesloten oogen.
O, als zij ze eens had kunnen lezen in hun geheel en in den oorspronkelijken tekst, die somber-wreede werken vol kerkschen onzin van de groote ketterjagers: - van Sprenger, Bodinius, Michaëlis, Boguet, Wierus, de Lancre, Nieder, Spina, Castro, Grillandus.... Als zij hunne vonnissen, vol gruwelijke wartaal, had kunnen bestudeeren ter plaatse, waar zij waren uitgesproken en voltrokken.... Zij las vlot latijn. Maar ze zou les moeten nemen in palaeographie, van de eene universiteitsbibliotheek trekken naar de andere, niet overal toegang erlangen, misschien, ten minste niet in het heilige der heilige, waar die kostbare handschriften worden bewaard. Nu zou zij zich moeten blijven behelpen met het mooie werk van Maury, enkele oude overzettingen van duistere geschriften en eenige curiosa. Dat was voldoende om haar te doen begrijpen hoe die juristen en die monniken, met hunne verzinsels en napraterij van zenuwlijderessen, meer hadden gedaan om het geloof aan Satans macht levendig te houden dan alle heksen der Christen- | |
| |
wereld te zamen. Ware duivels-dienaren, die ook al!
Zij sloot de oogen geheel. Zij trachtte zulk eenen Sprenger voor zich op te roepen, trachtte te zien: dien somberen kelder, waarin het marteltuig klaar stond, waar de monniken zaten om den beroemden ‘heksenjager’, onder 't walmend olielampje aan den zolder, huiverend door de vochtige koû, huiverend ook van angst. En ze wilde zien: de jonge heks, de vijftienjarige, door Michaëlis, den dominikaner monnik, bewaard in eenen kelder vol doods-beenderen, opdat zij, krankzinnig van angst, alles zou bekennen, wat men haar wilde laten zeggen. Zij trachtte te voelen, phyziek te voelen, wat zijn slachtoffer moet hebben uitgestaan.... Het ging niet. Zij voelde het zacht satijn harer onderkleederen en, daar doorheen, de ruige, warme leeuwenhuid. Toen schelde ze.
‘Catharina, laat de aardbeien boven brengen.’
't Was de lekkernij in de mode, dien winter: kleine aardbeien, (met haar gewicht in goud betaald) gedrenkt in ether, geparfumeerd met blaadjes van boschviolen uit Nizza.
Goëtia at ze, een voor eene, uit haar gouden
| |
| |
lepeltje. Zij drukte ze stuk met de lippen, liet het sap door de tanden glijden, en wierp daarna het hoofd achterover om het sap te voelen gaan naar de keel, terwijl de etherdamp opsteeg naar de hersens en de geur van vruchten en bloemblaadjes langzaam de neusholte parfumeerde. Dat maakte zoet-dronken, dat bracht de verbeelding aan 't hollen. En de hare snelde terug, langs den somberen weg der eeuwen, naar het kerkerhol, naar het in pace vol doodsbeenderen, waarop de vijftienjarige heks lag krankzinnig te worden van afgrijzen. Nu voelde zij ze; nu kon zij ze betasten. Hare banden grepen krampachtig naast haren stoel, gleden over niet bestaande bolheden, die ze tòch voelde: dat waren schedels! En dat kleine plooitje in haar peignoir, dat ze zooeven niet merkte en dat nu scheen te dringen in hare huid, dat was een doods-been, een van die tibias, zooals men er kruist onder de schedels in marmer, op de grafplaten.... De jonge vrouw rilde nu. Hare oogen stonden strak, haar gelaat was bloedloos. Toen werd haar blank voorhoofd vochtig. Zij wischte het af met de hand. Wakend droomde zij te zijn opgesloten in het ker- | |
| |
kerhol, halfnaakt bij die doodsbeenderen. Maar de hallucinatie duurde kort. Goëtia's gestel was te sterk om lang onder den invloed te blijven van den ether. Michaëlis liet haar niet roepen.
Zij sprong overeind.
‘Ik ben niet geboren om te worden gemarteld, zelfs niet in eenen kunstmatigen droom. Ik hypnotiseer: ik beheks straffeloos!’ En ze glimlachte weêr bij de gedachte aan hare hoorders van daareven. Ze zag nog dien mageren man, die zwaaide met hoed en stok. En ze zag al die kromlijvige vrouwen haar aanstaren met oogen, waarvan het wit gestolten scheen. Dàt was occultisme!
Goëtia nam nu hare brieven op.
Zij las eene uitnoodiging tot bijwoning van eene bijeenkomst gepresideerd door den haar welbekenden graaf Constantinus. ‘La société Puysé-gurienne’ heette diens groepje getrouwen, voornamelijk bestaande uit eenen beeldhouwer, een paar adellijke leegloopers en eenige kermis-magnetiseurs zonder clientèle.
Die magnetiseurs kwamen - voor geld - op de vergaderingen en magnetiseerden daar sujetten,
| |
| |
die ze alle dagen bewerkten. Een hunner koos zijne dochter daartoe uit. Hij had het meeste succès omdat het jonge meisje er aardig uitzag en, in haar magnetischen slaap, een der adellijke leeg-loopers kuste, waar een troep hersenloozen dan om grinnikte. Dat alles gebeurde in eene beeldhouwers-werkplaats. Men had wel getracht ergens anders samen te komen, doch de politie verbood het kermiskunstje te vertoonen in eene publieke zaal.
Goëtia wierp het briefje naast zich op den grond.
De markies van Moriez vroeg of hij haar zou zien op de meeting der ‘Compagnons’, in de zaal ‘Massue’, boulevard de la Villette 10bis, waar hij een heerlijk requisitoir tegen het kapitaal zou uitspreken en meteen onder handen dacht te nemen.... zijnen vader, met wien hij procedeerde over eene finantiëele familiekwestie.
Maar zij hield niet van Moriez. Hij was haar te schreeuwerig, in zijn anarchistisch dilettantisme. En dan, als Goëtia op expeditie uitging, deed zij dat incognito. Daarenboven, die groote heeren bleken minder dan middelmatige hypnotiseurs en onbetrouwbare anarchisten.
| |
| |
Een anonymus zond haar de proef van een artikel van Jean d' Alsace, gedrukt met kleine letters, volgens den toezender bestemd om te verschijnen in een ochtendblad van den volgenden dag. Het bevatte hare levensgeschiedenis - wat verergerd, maar in hoofdzaak juist. En Goëtia raadde terstond wie gedacht moest hebben haar aldus onaangenaam te wezen: een bespot aanbidder, die Jean d'Alsace waarschijnlijk aan zijne gegevens had geholpen. Die dichter van vreemde verzen, in eene taal, die doet denken aan het proza van Champsaur, die ‘eind'eeuwsche’ journalist Jean d'Alsace, was de schrik voor heel wat dames uit de groote wereld. Hij wist in allerlei salons te komen en werd meestal met groote vriendelijkheid ontvangen. Tot dank, hoopten de gastvrouwen, zou hij dan wel geen kwaad van haar zeggen. Maar Jean d'Alsace was tot haar gekomen uitsluitend met het doel haar te zien, te bestudeeren, praatjes omtrent haar op te vangen; teneinde van dat alles een kort artikeltje voor zijn blad te maken. Dat is een beroep, in Parijs: kwaadspreken in de courant. Zonder heel veel moeite, kan
| |
| |
men aldus pikant wezen en geestig genoeg om alle vijandinnen der beleedigde vrouw te doen grinniken van pleizier.... tot dat zij zelf aan de beurt zijn.
Maar Goëtia achtte zich onkwetsbaar. Zij las het artikel met genoegen: twee, drie maal.
‘Ik zal dat heer eens inviteeren!’ - besloot ze.
Wat kon het haar schelen, of men al of niet wat wist omtrent haar verleden? In de groote wereld - den saaien faubourg St. Germain uitgezonderd - werd zij ontvangen en zou men haar blijven ontvangen met open armen.... en open handen. Ze was fabelachtig rijk. Ze was gul voor de armen van alle mogelijke bestuursleden van alle denkbare Parijsche instellingen van liefdadigheid. Zij kleedde zich smaakvol en rijk. Hare japonnen waren ‘geteekend’ door de allergrootste ‘tailleurs’ en ‘faiseurs.’
Ze was jong, mooi en had alle heeren op hare hand....
Bovendien, die heele Parijsche wereld verveelde haar sedert lang. –
Jean d' Alsace vertelde het volgende aan zijne clientèle:
| |
| |
‘Het troepje zachtzinnige wauwelaars, dat alle weken samenkomt in de rue T...., zal van avond worden vergast op een extra nommer, zooals ieder directeur van een beestenspel zich geroepen acht er, nu en dan, een te geven. De direkteur, Magnus, heeft geëngageerd eene authentieke Russische, wezenlijk zonder familie in de wijk Batignolles, die zal optreden voor het geëerde gezelschap onder den naam van Goëtia. Goëtia, van Goëtie of ‘zwarte kunst’! Wat getuigt die naam van genie voor reclame! O, negentiende-eeuwsche occultisten, juicht en aanbidt. Want Goëtia is jong en schoon. Maar siddert ook, burgerlijke occultisten, want Goëtia hypnotiseert in haar domicilie en daarbuiten. Goëtia zal U een vrij onschuldig opstelletje voorlezen. Maar Ge zult haar zien! En, wie Goëtia gezien heeft, heeft het Verleidelijke Kwaad aanschouwd.
Goëtia, onnoozele toovenaars der rue T...., is familie van de Sonia uit ‘Tartarin sur les Alpes.’ Zij was eene Russische studente - of minnares van eenen student - te Charkow, in klein-Rusland. Zij heeft daar, in elk geval, heel wat geleerd. De oude talen ook, maar vooral
| |
| |
scheikunde, bomscheikunde, mijne toovenaars. Uwe schoone spreekster in het vunzige zaaltje fabriceert U een bommetje in vijf minuten. Haar vriend, de student Dourow, heeft zich laten vatten en is naar Siberië gestuurd. Goëtia heeft, na deze gebeurtenis, niet meer gestudeerd en geenen student meer tot vriend gehad. Zij.... Maar laat ik U eerst zeggen hoe zij heette, uwe Goëtia, die familie is van Daudet-Tartarin's Sonia. Zij heette Olga Kostroma. Na het verdwijnen van Dourow, heeft zij zich verscholen.... niemand weet waar, en geleefd van.... niemand weet van wat. Doch, op achttienjarigen leeftijd, was zij tooneelspeelster in St. Petersburg. Men beweert dat een paar grootvorsten en ettelijke prinsen haar vruchteloos het hof maakten. Graaf Tredjakow was gelukkiger (?). De mooie, jonge Olga werd.... zijne vrouw! En hij zelf werd onmogelijk in St. Petersburg. Toen kocht hij het prachtige hôtel in de avenue de l'Alma, waar de nieuwe gravin nu alleen woont. Graaf Tredjakow - o, toovenaars uit de rue T.... – is, kort na den aankoop van het hotel en na behoorlijk testament gemaakt te hebben ten voordeele zijner
| |
| |
jonge vrouw, ook behoorlijk overleden, na voorzien te zijn van de Grieksche sacramenten. Graaf Tredjakow was twee-en-vijftig jaar, toen hij stierf. Hij is drie jaren dood. Laat me U nog zeggen, waarde occultisten, dat generaal Séliverstoff, naar Ge U herinnert, door eenen Russischen nihilist overhoop geschoten in zijn studeervertrek, een speciaal agent betaalde om Sonia - ik bedoel Olga-Goëtia te volgen op hare zwerftochten door zekere buurten van Parijs. Zijn moordenaar is weggegoocheld door eenen redacteur van ‘L'éclair’, met medeweten van Sévérine en met wat geld van .... eene onbekende. Ik zeg niet dat die ‘onbekende’ onze Goëtia was; maar sta evenmin voor het tegendeel in. O, occultisten, toovenaars uit de rue T...., kijkt goed uit uwe oogen. Als mijn artikel verschijnt, zult Ge zeker vreemd opzien, zoo Gij het leest....’
Nu, dat was niet waar, dat zij iets had uit te staan met dien armen generaal Séliverstoff. En ze had evenmin met.... met den moordenaar iets te maken gehad. De rest was ongeveer waar.
Zij hàd gestudeerd te Charkow. Zij wàs bevriend - maar meer niet – geweest met den armen Dourow,
| |
| |
een onvoorzichtig heethoofd, die geene enkele staatkundige misdaad op zijn geweten had, maar werd gekompromitteerd door zijne nihilistische vrienden. Die vrienden waren hare vrienden gebleven. Zij wàs tooneelspeelster geweest te St. Petersburg en zij wàs gehuwd geweest met Tredjakow, een afgeleefd man, reeds, toen zij trouwden. De rest was verzinsel. Maar zij vond het aardig dat Jean d'Alsace de verbeelding zijner lezers zoo op hol joeg. Men zou haar aanzien in vreeze!
O, het was óók waar dat zij vaak naar armenbuurten ging. Hare oude vrienden uit Charkow gaven wel eens aanbevelingsbrieven voor haar mede aan berooide studenten, die te Parijs wat kennis wilden opdoen of hier hoopten wat meer droog brood te verdienen dan in Rusland. Zij ondersteunde hen, zooveel zij dat kon doen zonder die jonge lieden te kwetsen. Zij zocht ze wel eens op. Maar alle arme Russen zijn geene nihilisten. Er waren er onder: onder die vrienden van hare oude vrienden. Zij behandelde hen als de anderen. Niet beter. Want Olga vond al die oproermakers te machteloos om veel belang in hen te stellen. Zij had zich,
| |
| |
indertijd, opgewonden voor hunne theorieën. Maar wat leek die propaganda door de daad kinderachtig, vergeleken bij de groote jacqueries uit de Middeleeuwen! Toen kon men organiseeren. Nu niet veel meer dan theoretiseeren. Het terrorisme is dood. Het is misschien onbestaanbaar in de tegenwoordige maatschappij. Sedert het terrorisme zich kenmerkt door lafheid, door individueele aanslagen, meestal zonder gevaar voor den dader, wekt het altijd nog meer verontwaardiging dan schrik. Dit verweet Olga haren kennissen onder de nihilisten.
|
|