| |
| |
| |
Eerste boek.
I.
Door de smalle ‘rue de T.....’ kwamen mannen en vrouwen haastig aanloopen. Zij scheerden langs de huizenrijen. Hunne parapluies stootten telkens tegen de gevels en laag-hangende uithangborden van winkels en wijnhuizen. Nu en dan, werden de heeren aangehouden door onoog'lijke juffers, die niet begrepen waarom de, 's avonds anders zoo stille straat, op dit uur: tegen half negen, zooveel drukker was dan gewoonlijk. En het regende nog wel: het regende door mist. De gaslantaarns leken omgaasd. De trottoirs waren glibberig. Er was toch
| |
| |
niets bijzonders te doen in de naburige ‘Folies-Bergère’. Parijs had geene nieuwe danseres en geen uitheemsch snelschieter te begroeten.
Voor een klein boekwinkeltje, niet ver van de rue Richer, stonden enkele nieuwsgierigen, spijt den regen, geduldig te staren naar gesloten blinden en eene bewasemde, glazen deur, die nu en dan snel werd geopend en weêr gesloten. Door die deur gingen ze binnen: de mannen en vrouwen, die zoo haastig waren komen aanloopen door mist en regen. Wat mocht er te doen zijn, in dat winkeltje? Hoe konden zij daar allen in? 't Was een raadsel voor die drentelaars en daarom alléén bleven zij staan wachten, aangetrokken door dat geheimzinnig binnenglijden van zoovelen.
‘Het is eene vergadering van 't ‘Leger des Heils’.
‘Het is eene bijeenkomst van protestanten.’
‘Maar, dan zou iedereen worden toegelaten. En men mag niet naar binnen als men geen biljet heeft. Men hoort ook niet zingen.’
Een diender, die juist voorbijkwam, kon evenmin opheldering geven.
| |
| |
Eindelijk, bleef de deur gesloten. Er werd, aan den binnenkant, een gordijn voor geschoven.
Teleurgesteld, ging het groepje uiteen.
Zij die, op vertoon van hun convocatiebiljet, waren binnengelaten, kwamen eerst in een klein boekwinkeltje, waar zij werden ontvangen door eene uiterst bedrijvige dame, die hen groette, zoo zij tot de getrouwen behoorden of, anders, zwijgend hen heenleidde naar een achtervertrek, door een grof gordijn van het eerste gescheiden. Gewitte wanden, waartegen eene naamlijst der bestuursleden, wat kartons met kabalistische teekens en een paar vreemd beschilderde doeken hingen. Een twintigtal rijen matten stoelen en, daarvóór, een ander vertrekje nog, waar boeken stonden in rekken van slordig geschaafde planken langs de wanden, eene tafel met een groen kleed er over, een leunstoel en wat gewone stoelen. Hoogst onsierlijke gaslampen hingen aan den naakt-witten zolder. Zoodra zij hadden plaats genomen, bood men hun aan een nommer van een klein tijdschriftje, gewijd aan esoterische studiën. En, terwijl ze dat vluchtig
| |
| |
doorlazen, kwam er rumoer in de zaal: het eigenaardige rumoer, dat wachtende menschen gaan maken, waar ze ook zijn: in kerk of komedie, vergaderzaal of gerechtshof. Boven dat bromrumoer uit, klonken de stemmen van hen, die elkander kenden en groetten en toespraken uit de verte. Vreemde namen, pseudonymen voor 't meerendeel, werden halfluid genoemd en klonken hoog tusschen de gepleisterde muren en onder het geweldige klankbord, dat de lage zolder was.
Maar, vaker nog dan deze mannen, bestuursleden der ‘Vereeniging tot bevordering der esoterische studiën,’ hunne voorgangers, enkele beroemde spiritisten, werd genoemd eene vrouw. Haar naam rees op uit de groepen als zeegebruisch uit eene rotspoort: hij werd gefluisterd, doch gefluisterd door allen, gefluisterd door tweehonderd personen. Uit tweehonderd monden van ongeduldigen klonk die naam, die geheimzinnige naam, luidend als eene echo uit de middeleeuwen, suggereerend de gedachte aan laboratoria van alchimisten, aan rotsspelonken en brandstapels en toch, in zijnen klank, zoo zacht, zoo vrouwelijk: Goëtia!
| |
| |
‘Goëtia,’ ‘Goëtia!’ ‘Goëtia?’....
Men las dien naam van de convocatiebiljetten, men riep dien naam aan elkander toe, met halver stem, vragend. Want de tegenwoordigen waren niet allen op de hoogte. Wat was zij, wie was zij, hoe was zij, die Goëtia? En die naam, wat beteekende die naam?
In een der zaalhoeken, stond, naast zijnen matten stoel, een bleeke grijsaard met langen baard. Hij was mager, uitgevast. De oogkassen leken te groot en te diep voor de kleine, grijze, gloedlooze oogen; de gebogen ruggegraat te zwak voor de breede, magere schouders en het groote, peervormige hoofd, waarvan de nek de steel scheen. Wat dames drongen zich om hem heen. Hij redeneerde, fluisterend, met heesche stem.
‘Goëtia,’ dat was de pseudoniem van eene Russische dame, eene dame uit de groote wereld. En die pseudoniem kon worden vertaald door déze omschrijving: ‘priesteres der zwarte kunst’.
Het bericht werd verspreid. Toen zag men, op alle rijen, hoofden buigen van rechts naar links, monden openen als om het woord op te zuigen,
| |
| |
lippen bewegen om het verder te zeggen: ‘Goëtia, priesteres der zwarte kunst‘.
Er waren allerlei menschen in het kleine zaaltje; allerlei menschen en allerlei typen.
Er waren dames, die gouden reukfleschjes in de hand klaar hielden en met prachtige mantels aan, er waren gezonde vrouwen, die, op den dag, waarschijnlijk achter eene toonbank troonden. Er waren magere juffers, op wier bleeke gezichten eene zenuwziekte grove, scheeve trekken had gekrast; er zaten heeren in kostbare overjassen naast berooiden in 't zwart uniform der arme repetitors: in de eeuwige, glimmende gekleede jas!
Men zag oogen, schitterend van koortsgloed, naast groote, vette, haast kleurlooze ballen, die dreven in rozerood vocht. Het was volstrekt niet het homogeen-zenuwzieke gezelschap, dat men op de Parijsche vergaderingen van spiritisten aantreft. Er waren hier nauwelijks meer onrustbarende gezichten dan in elke andere, zelfs publieke ‘salle de conférences’.
Plotseling, keerden alle hoofden zich om, rekten alle halzen zich uit.
| |
| |
Aan den arm van den voorzitter, Magnus, kwam zij binnen: Goëtia.
Zij leek een jong meisje; tenger, slank, uiterst elegant.
Magnus is een groot, grof man met eenen zwaren, zwarten, hoefijzervormigen baard om zijn bol, blozend gezicht. Hij heeft volstrekt niet het uiterlijk van eenen occultist. Men kan te veel aan hem zien dat, in onzen tijd, geen enkel toovenaar meer wordt verbrand. Hij draagt zijne decoratie: de ‘palmes académiques’, flink groot, vastgespeld op zijnen zwarten rok. Men weet wel dat hij ze heeft gekregen als dokter, maar nu hij ze hier draagt, en zoo zichtbaar, schijnt het alsof de Fransche regeering den auteur van een dik werk over het occultisme heeft bepalmd.
Naast dien groven man, die deftig heenstapt door het smalle pad, tusschen de stoelenrijen en de banken die men, in der haast, voor nieuw aangekomenen, langs den wand heeft gezet; in haar schuchter aandringen tegen zijnen arm, met haar hoofd gebogen, met haar blanken hals, waarop het helle gaslicht valt en rossig maakt de krullende,
| |
| |
blonde haren, (dien hals, die doet denken aan het beulszwaard en dat licht, dat doet denken aan den weêrschijn van eenen brandstapel) gelijkt Goëtia eene dier schuchterschoone, jonge heksen, waarvan, met beulen-wellust, gewaagt de tweede groote ‘heksenjager,’ Grillandus: ‘pulchra et satis pinguis.’
In zijn deftig heenstappen naar zijnen voorzitterszetel, gelijkt de stoere Magnus een machtig illusionnist, een goochelaar, en Goëtia eene verschijning. De geheele zaal voelt dat. Er gaat een zucht op: een zucht van halfangst, van zenuwmoeheid, van pijnlijke verwachting. Is die jonge vrouw, met haar vreemden, uitdagenden naam, eene middeleeuwsche heks in moderne kleêren, een slachtoffer van Sprenger of een gewezen prooi van den nog wreederen Michaëlis, herrezen uit hare assche om te getuigen tegen het middeleeuwsch geloof en de zeventiende-eeuwsche dominikaner woede? Zal zij den aanwezigen laten gevoelen wat zij allen wel weten - maar dat is hetzelfde niet - of zal zij beweren dat, met de heksen, iets is verbrand, dat wij hebben te betreuren en dat we terug moeten
| |
| |
vinden, zoo mogelijk? Enkelen vragen zich dit af. De meesten huiveren. Van die vrouw gaat een stroom uit en die stroom werkt op de zenuwen van velen, zooals de magnetische stroom eener groote inductie-machine voelbaar is voor de meesten. Het zal niet wezen, van avond, eene gewone vergadering, waarin Magnus of Stanislas de Guaïta of Jules Michelet Jr. zullen uitleggen wat zij denken dat deze of gene tooverboekschrijver al zoo voor diepzinnigs heeft willen uitdrukken. Men zal niet worden verveeld met commentaren op de ‘gouden rijmen’ van Pythagoras, noch vergast op eene verhandeling over het ‘corps astral’. Van avond, zal de Magie leven!
Goëtia neemt plaats aan de bestuurstafel. Maar zij buigt het hoofd zóó ver voorover, dat men alleen hare blonde haren ziet en de kleine ooren, die gloeien. Magnus, echter, staat achter zijnen leunstoel. Hij schelt. Hij vraagt het woord. Goëtia wordt voorgesteld als eene adepte. Zij heeft beginselen, die de voorzitter niet voor zijne rekening neemt. Zij hecht nog wat veel aan het geheimzinnige in het mystieke. En Magnus, weet men, Mag- | |
| |
nus verklaart elk mysterie met behulp van een schoolbord en een stuk krijt. Het is duidelijk dat het niemand der aanwezigen iets kan schelen of de jonge Russin al of niet orthodox-occultiste is. Men luistert niet naar den voorzitter. Men wil Goëtia hooren; men wil haar vooral zien.
Zij staat bevend op.
Het schelle licht valt over het dikke kroeshaar, het hooge, blanke voorhoofd en laat in schaduw de groote, donkerblauwe oogen, waarvan de zware leden nu opgaan, heel langzaam, in lichte trilling. Het valt op den smallen, rechtlijnigen neus, op den onregelmatig gevormden mond, welks roode lippen beven. De gevulde, ronde kin beeft ook. En toch drukt het schoone gelaat geene weifeling uit. Men voelt, men weet dat zij zal gaan spreken zonder vrees en zonder terughouding. De spreekster is vastberaden; de jonge vrouw blijft een oogenblik nog worstelen tegen hare schuchterheid. Het moet haar zijn of ze zich gedeeltelijk ontkleedde voor al die menschen, die haar begeerig aanzien.
Dan vraagt zij, bijna fluisterend - en men moet
| |
| |
denken aan een slachtoffer, dat iets vraagt aan hare beulen! - of het publiek toegeeflijk wil wezen voor eene vreemdelinge, die de Fransche taal onvoldoende machtig is. Die vraag is natuurlijk, die vraag is het traditioneele begin van alle voordrachten en toasten, door vreemdelingen in Frankrijk gehouden. Maar de stroom werkt reeds: de magnetische stroom van daareven. En tweehonderd menschen roepen haar toe:
‘Ja, ja! Bravo! Wees niet bang!’
Zij spreekt over ‘De Heks’. Het onderwerp is niet nieuw en wat zij er over begint voor te lezen is niet meer dan eene compilatie, in groote-kost-schoolmeisjes-stijl opgesteld. Alle aanwezigen, die eenigermate op de hoogte zijn, hooren dadelijk dat zij den historicus Michelet heeft geplunderd en diens door diep medelijden warme verdediging van de heks eenvoudig overneemt, na zijne argumenten in wat minder logische volgorde te hebben gerangschikt. Ook voor haar is de heks een slachtoffer en eene weldoenster. Zij was òf zenuwlijderes, òf ten prooi aan nijd en laster. In beide gevallen, bekende zij een verbond met den duivel te hebben
| |
| |
gesloten. In 't eerste geval, omdat zij zich dit werkelijk verbeeldde; in het tweede, omdat zij, door den vermaarden heksenjager verhoord, omgepraat, misleid en, als zij jong was, zelfs verleid, alles bekende wat men wilde. Nooit was zij bestand tegen de gruwelen der pijnbank. Zij was weldoenster, vaak, als zij geheime geneesmiddelen uitvond en aanwendde tegen de verschrikkelijke kwalen der middeleeuwen. Zij gebruikte giftige planten, maar genas er melaatschen en kankerachtigen meê. Eene heks heeft de genezende kracht van het ijswater ontdekt....
Er was niets nieuws, nog, aan wat Goëtia vertelde, en zij las niet veel beter dan een schoolkind. Maar zij stond voor haar gehoor; zij zag, nu en dan, in de zaal. En geen blik, geen gebaar ging verloren. Hare zachte, fluweelige stem, die, door haar vreemden tongval, het Fransch omtoonde tot voor de aanwezigen verstaanbaar Italiaansch, drong streelend door tot de zielen. Men luisterde naar de muziek, die zij sprak; men hoorde niet de woorden. Het was allen voldoende haar te zien, te hooren, te voelen als zwaar geladen, elektrische batterij.
| |
| |
Zij noemde den sabbath: de eerste meeting der proletariërs; verklaarde voor overdreven de gruwelen, die men er van vertelde en beweerde, al weêr met den geschiedschrijver Michelet, dat men wèl onderscheid moest maken tusschen wat zenuwlijderessen meenden te hebben bijgewoond, wat gefolterden zeiden op de pijnbank, in antwoord op de onzinnige vragen der ketterjagers, èn hetgeen werkelijk gebeurde op die nachtelijke vergaderingen.
‘Als men de kerk bespotte, was dit omdat de kerk meê roofde en meê uitzoog met den adel; als men Satan verheerlijkte, in plaats van Christus, was dit omdat de Verlosser der Kerk niets deed voor den slaaf der Kerk en men gedroeg zich, op den sabbath, niet onzedelijker dan elke menigte in de middeleeuwen, zich gedroeg. Bovendien, de lange ontbering deed die berooiden zich werpen op het Genot, zooals de uitgevaste leeuw zich werpt op lillend vleesch....’
Men beefde, toen Goëtia dit zei. Ze had haar handschrift neêrgelegd en keek recht in de zaal. Uit hare groote, donkerblauwe oogen, straalde
| |
| |
haat; om den sensueelen mond, schenen de roode lippen op te krullen, hare vochtige tanden glinsterden: de Slavonische in haar was aan het woord. Men voelde dat haar occultisme zich zou kunnen paren en wellicht reeds gepaard had aan nihilisme. Goëtia was niet de heks der Middeleeuwen; maar de moderne heks: de welgekleede, de rijke, de schoone, de verleidelijke en verleidende, Slavonische priesteres der zwarte kunst!
Magnus zat onrustig heen en weêr te schuiven op zijnen zetel. Hij had haar opstel gelezen; hij had het haar niet hooren voordragen. En nu bleek het dat zij, uit schijnbaar onschuldige regels, uit regels van een schoolmeisjesopstel, woorden las vol haat en onpeilbaren hartstocht. Hij had haar willen vertoonen als eene nieuwe aantrekkelijkheid, als eene curiositeit voor zijne getrouwen. Zij bleek eene geweldige kracht, eene kracht, waarvoor hij vreesde, die compromettant was voor hem en de zijnen.
Ademloos bleef men luisteren.
Goëtia las niet meer. Zij improviseerde. Zij hypnotiseerde door de slangachtige golvingen van haar
| |
| |
jong lichaam, door hare gebaren.... Zij hypnotiseerde vooral met hare oogen, die nu wijd open stonden en waarin vreemd licht flonkerde, licht van pantheroogen: blauwachtig phosphorus-licht.
O, dat gegolf harer slanke leden, dat dreigend opgehef der armen, dat smeekend samenvouwen der kleine, witte handen, die blikken vol wellust, vol haat, vol helsche vreugde....!
‘De strijd tusschen Hemel en Hel, tusschen Rijkdom en Proletariaat, tusschen Wet en Vrijheid is nog niet uitgestreden en zal dat niet zijn voordat de Hemel ook eens partij kiest voor de vervolgden, die nog altijd alleen maar troost vinden bij Satan: bij den gedienstigen, schalkschen, vroolijken Satan, die Genot belooft in plaats van Ontbering, Wellust biedt in plaats van Ascetisme; dat is juist het tegenovergestelde van hetgeen de Kerk, in de Middeleeuwen, had aan te bieden aan wie niet rijk genoeg waren om het, zoo niet in schijn dan toch inderdaad, buiten haar te kunnen stellen....’
‘Mevrouw’ - begon Magnus, - ‘geen politiek als 't U blieft. Blijf bij uw onderwerp, bid ik U.’
| |
| |
Een snerpend ‘sssttt’ overstemde den voorzitter.
‘Ik vertel historie, mijnheer Magnus. En, als de historie uwe politiek veroordeelt, dan is dat niet mijne schuld.’
De magnetische stroom had gewerkt. Men jubelde. Als dronken menschen, zwaaiden een paar heeren met hoed en stok. Zij waggelden op hunne beenen: overspannen, ziek van enthoesiasme voor die schoone vrouw, uit wier mond vuur schoot. Er was sadisme in hun gevoel voor haar. Zij hadden eene heks voor zich: eene dier jonge, schoone heksen om wier lot de beul van Sprenger weende en om wier bezit machtige edelen of priesters binnenkropen in het vunzige in pace, waarin de veroordeelde lag vastgeketend op bezoedeld stroo.
En de vrouwen bleven haar aanstaren. Haar blik kleefde aan dien van Goëtia, zooals het anker kleeft aan den magneethoef. Zij hadden tijdelijk opgehouden een eigen bestaan te hebben.
Eene halve minuut lang, bleef het stil in de zaal.
Men zag Goëtia staan, met de oogen wijd open. Langzaam verflauwde haar blik.
| |
| |
Toen las zij het slot van haar opstel.
‘En het historisch onderzoek naar de heks der middeleeuwen, in hare verhouding tot de Kerk en de officiëele wetenschap, is vooral van het hoogste gewicht, omdat wij, in onze maatschappij, ook een niet-officiëel Geloof en eene niet-officiëele wetenschap hebben. Wat de hekserij was, in de twaalfde, dertiende, veertiende, vijftiende, zestiende en zelfs zeventiende eeuw, dat is, in 1890, het hypnotisme, het spiritisme, de occulte wetenschap. Men verbrandt ons niet meer, maar men zwijgt ons dood of men lacht ons uit. Het stilzwijgen der officiëele Pers en het gelach der officiëele geleerden hebben vervangen den brandstapel en de geeseling. Ik weet niet of onze denkbeelden er daarom beter aan toe zijn.’
Daarna ging Goëtia zitten, schuchter weêr, het hoofd vèr voorover buigend.
En weder zag men niets dan het blonde haar en de roode ooren.
Magnus nam het woord.
Maar men luisterde niet naar hem.
Vóór hij had uitgesproken, stond men op. De
| |
| |
achterste rijen waren leêg; op de voorste, schoof men ongeduldig heen en weder, heel zichtbaar sjorrend aan mantels en overjassen....
|
|