| |
| |
| |
21
De dagen gaan voor Elze haast als in een droom voorbij. Ze herinnert zich nog vaak het bezoek dat zij bij Margje en haar ouders heeft afgelegd, en overdenkt hoe goed die mensen het toch met haar menen. Ook het diepgaand gesprek dat ze tot ver na middernacht bij mijnheer Voordeman heeft gevoerd en waarin ze hem van haar plannen op de hoogte bracht, komt steeds weer bij haar terug. Ze overdenkt vele malen, hoe hij reageerde op haar mening, dat het dorp haar wel spoedig vergeten zal. ‘Toch niet, Elze,’ zei hij.
Het probleem, hoe zij de familie Krijger officieel van haar bedanken voor het aanbod op de hoogte moest stellen, heeft ze zonder meer door een heel openhartige brief opgelost. Ze wou er niet voor de tweede maal direct mee geconfronteerd worden, omdat het toch maar onnodige narigheid zou geven.
Elze heeft inmiddels een vaag bericht opgevangen, dat een neef van Dirk Krijger er op den duur bij in zal trouwen, waardoor het gemis aan Margje, vooral wat het werk betreft, kan worden ondervangen.
Ze heeft Tonny noch Margje de laatste dagen gesden, hetgeen haar overigens niet zo verwondert. Beiden zullen wel meer dan druk wezen met de voorbereidingen welke aan hun huwelijk voorafgaan.
Over Anne Borkes wordt heel gek gesmoesd. Er moet met haar haast geen goed woord over Margje kunnen worden gesproken. Anne maakt er schijnbaar haast een dorpsaangelegenheid van. Ze had het zo goed met die Tonny voor; hij vond bij wijze van spreken zijn bedje gespreid: een prachtige zaak, modem ingericht en mogelijkheden te over om er nog meer van te maken.
| |
| |
En ze heeft het hem volgens haar zo dikwijls gezegd: ‘Jongen, zorg ervoor dat je een vrouw trouwt, zoals je eigen moeder eenmaal was: knap en bijdehand, dat zijn twee dingen die je nooit uit het oog moet verliezen.’
Henk Weltink, de postbode, kwam laatst met een wat vreemd uitziende brief bij Elze. Met meer dan gewone accuratesse stelde hij die aan haar ter hand en op zijn gezicht lag een vragende uitdrukking. Doch Elze deed, alsof ze alles heel gewoon vond en vroeg: ‘Nog nieuws in het dorp, Henk?’
‘Als er nieuws komt in Houtwijk, zul jij er misschien het eerst voor zorgen. Me dunkt dat je met het een en ander nogal opzien baart,’ zei hij.
Maar Henk kreeg Elze niet waar hij haar wel wou hebben, namelijk dat hij wat meer van haar aan de weet kwam. Elze op haar beurt was diplomatiek genoeg om Henk aan het praten te krijgen, en ze kwam wel van het een en ander op de hoogte. Zodoende wist ze een paar minuten later ook dat Anne wild tekeer kan gaan. Er is een mopje, door enige stamgasten uit haar café getapt. Bepaald niet zo heel erg netjes, maar het laat aan duidelijkheid niet te wensen over:
‘Anne zegt steeds weer tegen iedereen die het maar wil horen: Werkelijk, het bed was voor heel zijn leven opgemaakt.’ Een nogal aangeschoten Houtwijker, die het niet te nauw neemt, moet toen hebben opgemerkt dat het gezonde logica is om te veronderstellen, dat Tonny er dan ook een vrouw in wou hebben.
Anne moet daarop een bepaald niet parlementaire uitdrukking hebben gebruikt en de aangeschoten leukerd zonder meer de straat hebben gewezen.
Henk Weltink is maar een van de weinigen, waarmee Elze nog wel eens even praat. Voor de rest is iedere dag vol met dezelfde eentonigheid en dikwijls is ze blij dat het tijd van naar bed gaan is.
Maar dan is er plotseling een avond die anders schijnt te zullen
| |
| |
worden. Elze denkt er net over om al ter ruste te gaan, wanneer ze buiten op het stoepje wat hoort naderen. Flauw kan ze horen dat er gesproken wordt. Vlug raapt ze enkele spullen die ze wat verspreid heeft liggen bij elkaar, doch dan kan ze ook al niets meer verbergen, omdat de deur opengaat.
Een weinig verbaasd ziet ze, dat het Tonny en Margje zijn.
‘Gunst, jullie nog en dat zo laat op de avond?’ vraagt ze.
Margje lacht: ‘Ja, dat had je niet gedacht, Elze!’
Ze biedt him stoelen aan en vraagt, of ze nog trek hebben in koffie, dan wil ze even wat zetten.
‘Neen, dank je wel, Elze,’ zegt Margje. ‘We hebben vanavond al zo veel moeten drinken, dat we echt geen trek meer hebben.’ Tonny bevestigt het. Hij ziet Elze ietwat nerveus aan en het is duidelijk dat hij de laatste tijd onder spanningen heeft geleefd. Zo spraakzaam als hij vroeger altijd was, zo rustig en ingetogen is hij nu. Elze heeft een stil vermoeden dat zijn moeder hem het leven meer dan zuur maakt. Ze herinnert zich vluchtig wat Anne bij haar in de keuken eens tegen haar zei: ‘Ik had het zo graag anders gehoord.’
Maar dan ziet ze naar Margje, die ondanks alles moeite doet om opgewekt te zijn.
‘Je hebt er misschien van gehoord, Elze, dat mijn neef bij vader en moeder introuwt?’
‘Ja, inderdaad. Ik vind het gelukkig voor hen, dat geeft dan tenminste wat meer aanspraak,’ zegt Elze.
‘Ze komen natuurlijk wel apart te wonen, moeder wil haar eigen potje blijven koken,’ voegt Margje er nog aan toe.
Elze knikt begrijpend. ‘Het lijkt me ook beter,’ is haar antwoord.
‘Wij komen ook apart,’ zegt Tonny plotseling.
Margje ziet even geschrokken naar Elze en dan naar Tonny. ‘Neen maar, dat is me ook een opmerking,’ constateert ze.
Maar Tonny draait er niet omheen: ‘Ja, of niet soms?’ zeg: hij dan.
| |
| |
Dan is Margje haar opgewektheid plotseling heel wat minder en ze moet het toegeven: ‘Het is waar, dat moeder Anne apart gaat wonen. Ze wil niet bij ons over de vloer, heeft ze gezegd.’ Maar daarmee acht Margje de kous af en ze begint over het eigenlijke doel van him komst.
‘Je weet, Elze, dat wij drieën vele malen contacten met elkaar hebben gehad. Misschien is er in meer dan één opzicht wel eens iets geweest van een elkaar niet begrijpen, zowel bij mij als bij Tonny.
We hebben gehoord, dat je over enige weken het kosterschap beeindigt. Enfin, je weet evengoed als wij wat er in Houtwijk verder zo over ons wordt gesproken.’
Elze ziet even verwonderd op en valt Margje in de rede. ‘Neen, Margje, dat weet ik niet!’
Doch Margje kan het haar gauw in het kort vertellen: ‘In het dorp gaat het gerucht dat je van hier weggaat. Waarheen, dat zegt niemand erbij. Maar ze weten wel de reden van je vertrek: Omdat ik en Tonny met elkaar trouwen.’
Ze moet er even om lachen, ziet van Margje naar Tonny en zegt: ‘Nou ja, laat ze praten. Als ze niets ergers vertellen...’ Margje kan haar in dat opzicht geruststellen: ‘Neen, ik heb nog niets anders gehoord.’
Doch ze is nog niet waar ze wil wezen en gaat verder: ‘Nu gaat het ons hierom, Elze. Wij wilden je één ding vragen. Wanneer wij gaan trouwen, ben jij geen kosteres meer, tenminste als het zo gaat naar wij menen te weten.’
Elze knikt instemmend. ‘Neen,’ zegt ze, ‘waarschijnlijk dan niet meer.’
Margje wacht even met het stellen van haar vraag. Het is alsof ze iets moet wegslikken, maar dan gaat ze verder: ‘Niet alleen om de vele praatjes die er in het dorp rondgaan de kop in te drukken, maar ook vanwege het feit dat wij elkaar in zoveel opzichten hebben leren kennen, zouden Tonny en ik graag hebben, dat jij die dag voor éénmaal nog de klok in onze dorpstoren zou
| |
| |
willen luiden, ik bedoel, als wij in de kerk gaan trouwen. We zouden het zo mooi vinden, Elze...’
Margje zwijgt even, als wacht ze op antwoord.
Elze voelt, dat het haar moeite heeft gekost, met dit alles voor de dag te komen. Ze ziet Margje even aan, dan Tonny en vraagt: ‘Ik de kerkklok voor jullie luiden...? Op jullie trouwdag?’
Ze formuleert haar gedachten hoorbaar, als wil ze hen beiden laten weten hoe het in haar binnenste stormt. ‘Margje en Tonny... jullie houden van elkaar, dat weet ik; dat weet heel het dorp. Jullie houden ook van mij, daarvan is het dorp minder goed op de hoogte.
Maar dat interesseert me niet..., niets interesseert me hier eigenlijk nog. Alleen dat jullie gaan trouwen en gelukkig worden. Ja, vooral dat laatste hoop ik van harte. En daarom zal ik doen wat jullie van me vragen: Ik zal de klok voor jullie luiden ..., de kerkklok van Houtwijk. Want ze klinkt nu pas weer echt als vroeger, vanaf de plaats waar Harm haar jarenlang deed zingen over dit mooie Achterhoekse dorp.
En de oorlog is voorbij... Alles is weer gewoon, nietwaar...? Ook tussen ons...’
Margje weet een ogenblik niet, hoe of ze het met Elze heeft, Tonny schijnbaar nog minder. ‘Elze, wat doe je vreemd! Is er iets?’ vraagt ze.
Er volgt een ontkennend hoofdschudden en dan: ‘Neen, Margje, er is niets, helemaal niets. Ik kan alleen soms de dingen niet meer begrijpen; dan is het alsof ik droom. En toch ben ik wakker en mijn verstand is helder als de dag.’
‘Vind je het beroerd, dat ik er naar gevraagd heb?’ informeert Margje voorzichtig.
Elzes ogen zijn een ogenblik ernstig op haar gericht, en ze antwoordt: ‘Helemaal niet, Margje. Alleen, ik vind het zo machtig: Nog éénmaal de klok luiden, voor jullie als bruidspaar. Dat is het, wat me zo aangrijpt.’
| |
| |
Dan is Elze plotseling weer in haar gewone doen: ‘Dat zal dan ook stellig wel de laatste keer zijn, dat ik het klokketouw in mijn handen krijg.’
Tonny merkt nu voorzichtig op: ‘Ja, ze zeggen dat er in de toekomst elektrisch zal worden geluid.’
Elze knikt bevestigend. ‘Ja, in de toekomst wel. Harm moest het nog eens horen: Elektrisch de klok luiden. Toch zullen de mensen er gauw genoeg aan wennen. Och, eigenlijk zullen ze er vast niet van ondersteboven zijn, omdat er niets anders dan voorheen valt te horen. Toch zullen wij allen aan veel andere, nieuwe dingen wel degelijk moeten wennen, want de tijd zal snel gaan, steeds sneller. De uitvindingen zullen elkaar opvolgen in een haast ongelooflijk tempo. De oorlog heeft de techniek een machtige duw voorwaarts gegeven ...’
Margje kan Elze in haar woorden haast niet meer volgen en vraagt: ‘Elze, wie ben jij toch? Ik heb je nog nooit zo gehoord!’ En Elze lacht. Er is nog hetzelfde, dat men ook de eerste dagen in haar zag en hoorde, toen ze pas in Houtwijk werd gezien. Alleen, nu spreekt ze meer, tenminste tegen Margje en Tonny. ‘Ik ben hier voor velen altijd nog een raadsel geweest en zal het ook wel blijven. Jouw moeder, Margje, heeft me onlangs laten doorschemeren, dat ze me eigenlijk geen meisje voor kosters-werkzaamheden vond. Misschien heeft ze ergens wel gelijk. Maar het lot heeft me naar dit dorp gebracht en ik heb er vanaf de eerste dag naar beste weten gehandeld, jegens iedereen, ook jegens jou en Tonny. En daarom is het ook, dat ik uit de grond van mijn hart toestem in het verzoek dat jullie me doen. Nu kan ik het nog.’
Dit laatste brengt Tonny ertoe, haar te vragen: ‘Is het dan toch waar, dat je weggaat, Elze?’
Ze ziet hem aan, zwijgt eerst en zegt dan na een diepe zucht: ‘Er is een tijd geweest, dat ik boordevol zat met jeugdig idealisme. De oorlog heeft me veel ouder gemaakt dan ik anders zou zijn geweest. Ik weet, dat er nog een groot deel van mijn leven
| |
| |
voor me ligt. Maar dat wat voorbij is, juist dat kleine deel... Ik zal het nooit kunnen vergeten!’
Margje voelt, hoe Elze de vraag van Tonny ontwijkt. ‘Ik kan alleen het beste voor je hopen,’ zegt ze tegen haar.
Elze zwijgt weer, denkt na en spreekt langzaam: ‘Het beste..., ja, dat hoop ik ook voor jullie en... voor jullie kind. Voor dat laatste hoop ik dat het niet zoals wij zal worden gebroken door een nieuwe, waanzinnige oorlog. Ik weet het: ik zou het ook voor mijn eigen kind hopen. Maar kinderen... ik zou niet weten, van wie ik er nog een kan verlangen.
Maar zou ik er nog ooit één aan mijn zorgen toevertrouwd weten: ik vertelde het alles van de gruwelen die een oorlog meebrengt. Ik zou het de betrekkelijkheid van alle holle leuzen voor ogen stellen en het leren, ver over door mensen getrokken grenzen heen te zien. Ja, ik zou het leren dat een nieuwe oorlog alleen voor robots zal zijn, door het menselijk vernuft op de beschaving losgelaten...’
Margje en Tonny zien Elze daar zitten met ogen die een vlammend protest willen uitdragen en vochtig zijn van het doorstane leed, dat nu weer in alle hevigheid opwelt.
‘We dwalen wel heel erg af,’ merkt Margje ernstig op.
‘Ik geloof het niet,’ zegt Elze. ‘Dus rekenen jullie maar op mij als klokkeluidster,’ laat ze er weer wat vrolijker op volgen.
‘En je komt 's avonds ook op onze bruiloft?’ vraagt Margje, met een uitnodigend iets in haar stem.
Elzes gezicht betrekt even. ‘Ik weet het niet. Heus, ik weet het niet,’ zo omzeilt ze Margje haar invitatie.
‘Dat zien we dan wel,’ merkt Tonny tactisch op en ze nemen nu haastig afscheid, want het is al veel later dan ze alle drie dachten.
Buitengekomen zegt Margje: ‘Fijn, Tonny, dat ze het doet!’ Tonny antwoordt niet. Alleen haalt hij voorzichtig Margje nog wat meer naar zich toe en, ondanks alle druk van moeder Anne, weet hij zich meer dan gelukkig met zijn aanstaande vrouw. Hij
| |
| |
is het zich deze avond beter dan ooit bewust geworden: Elze zou toch voor hem niet kunnen zijn wat Margje is. Ze is zo anders, leeft voor hem in een geheel andere gedachtenwereld. Dat wil niet zeggen dat ze minder goed, minder lief is dan Margje, neen, dat bepaald niet. Maar Elze zal nooit een echte Houtwijkse kunnen worden. Het Achterhoekse platteland en het dorp zijn voor haar meer geweest als een tussenstation, vanwaar ze vroeg of laat weer vertrekt.
Thuisgekomen praat hij er nog een hele poos over na met Margje.
‘Geloof jij, Margje, dat ik met Elze echt gelukkig had kunnen worden?’ vraagt hij haar.
‘Ik weet het niet, Tonny; ik weet het niet. Maar je bent het immers met mij?’
Hij weet niet anders te antwoorden dan door haar haast onstuimig te kussen.
‘Voorzichtig, Tonny!’ maant ze hem.
Uit de dorpstoren klinkt het slaan van één uur na middernacht. Dat is het laatste wat ze na deze bewogen avond horen.
|
|