Wanneer hij dichter bij het monument komt, stelt hij vast dat er niets bijzonders aan de hand is, althans niet zo op het eerste gehoor.
Doch vreemd, plotseling lijkt het hem dat er toch niet die eenzaamheid is welke er anders heerst. Hij ziet in het flauwe, oplichtend schijnsel van het dorp dat er iemand staat, een persoon die zich nu langzaam in zijn richting begeeft.
‘Het is een vrouw,’ constateert hij dan met zijn ervaren ogen. ‘O, ben jij het?’ klinkt het, zodra ze hem is genaderd.
Hij steekt, tegen zijn instructies in, een Engelse sigaret op. ‘Elze, jij nog zo laat hier?’ vraagt hij dan.
‘Ja, ik wou ze nog eenmaal zien,’ klinkt het haast onverstaanbaar.
Hij doet alsof hij haar niet begrijpt: ‘Wie bedoel je, Elze?’
Ze wijst langzaam naar het monument; flauw kan hij haar arm onderscheiden.
‘Die daar,’ zegt ze plechtig.
‘Ik begrijp je niet, Elze,’ luidt zijn antwoord.
Ze reikt hem haar hand, als wil ze hem iets wijzen. ‘In gedachten zie ik ze weer terug, ze trekken aan mij voorbij: de boeren, de burgers, arm en rijk, de soldaten in hun gehavende uniformen en de vele anderen... Ja, alles hier in Houtwijk gaat nog eens opnieuw aan mijn geestesoog voorbij...’
Ze laat zijn hand los en wacht met verder spreken; het is alsof ze het niet aankan.
De ervaren politieman wordt er verlegen mee. ‘Elze, is het waar, dat jij weggaat uit ons dorp?’ vraagt hij dan.
Maar ook hij krijgt geen antwoord.
Ze verdwijnt langzaam in de mistige novembernacht. Nog even ziet hij flauw haar gestalte.
Even later is er niets meer.
Uit de takken van een treurwilg boven hem vallen wat waterdruppels op zijn uniform.
Het is, alsof de bomen huilen, overpeinst hij.