| |
| |
| |
18
De oorlog heeft een enorme achterstand in de produktie van zelfs de meest nodige goederen doen ontstaan. Fabrieken, voor zover ze niet door het oorlogsgeweld werden vernield, of inmiddels al weer zijn hersteld, draaien dag en nacht om deze achterstand weer enigermate in te lopen. Er kan meer personeel geplaatst worden dan zich aanbiedt en daarom laten veel bedrijven bepaalde onderdelen van him produktie afwerken door mensen die in eigen huis graag een bijverdienste hebben. En één van die velen is ook Elze, die met stevig doorwerken, dikwijls nog na overdag elders te hebben gewerkt, zich een behoorlijk inkomen weet te verschaffen.
Van een bedrijf heeft ze herhaalde malen al de aanbieding gekregen in vaste dienst te komen. Men bood er haar een goedbetaalde baan, maar na enige overweging heeft ze er toch voor bedankt.
Maar niet alleen heeft Elze haar thuiswerk, ook van mensen uit Houtwijk zelf krijgt ze meerdere malen het verzoek, of ze niet wat vrije tijd over heeft om te komen helpen.
De mensen weten, dat zij Dieke niet meer bij zich in huis heeft en trekken daaruit de conclusie dat ze nu over een zee van tijd beschikt.
‘Ik kom werkelijk handen tekort,’ zegt ze wel eens wanneer er weer iemand komt die om haar hulp vraagt.
Wanneer ze zo het een en ander wel eens overdenkt, valt het haar op dat er zo weinigen zijn die eigenlijk nog eens serieus naar de toestand van Dieke informeren.
In de eerste weken dat Dieke niet meer in huis was viel haar,
| |
| |
ondanks alle drukte, de tijd nog wel eens lang. De weken dat de baas, die is belast met het opzicht bij de herstelwerkzaamheden, bij haar in de kost was, scheen dat gevoel van eenzaamheid al minder te worden, en nu is het haast helemaal verdwenen en ze begint het alleenzijn als vanzelfsprekend te aanvaarden.
Regelmatig gaat ze ook nog helpen in de keuken bij Anne Borkes, die wat betaling betreft ongetwijfeld ver boven de anderen uitspringt. Anne mag haar graag en ze heeft nog steeds een grote bewondering voor haar, vooral wanneer ze ziet, hoe ze werkt als een paard en alles doet om uit de zaak te kunnen halen wat er in zit.
Op een morgen, wanneer ze er ook weer helpt, is Elze even alleen met haar in de keuken. Tonny is in de zaal druk bezig de stoelen en tafels te rangschikken, want in de namiddag heeft Anne weer een feestje te verzorgen.
‘Ze trouwen maar, of er geen dagen meer achter zitten,’ zegt ze onder het werken door tegen Elze.
Elze voelt, dat Anne het niet zo maar zegt.
Het gaat door haar gedachten, dat die tot op heden nog niet de kans waarnam om er met haar over te praten dat Tonny en Margje binnen niet al te lange tijd zullen gaan trouwen, moéten trouwen, zoals de dorpsbevolking het gaarne beklemtoont. Ergens vindt Elze het vermakelijk dat Anne er zo lang over zwijgt; ze moest eens weten dat zij er reeds haast vanaf het prille begin van op de hoogte is. Tonny zei het immers ronduit tegen haar op die avond dat hij haar nog zo laat kwam bezoeken?
Elze weet nog, hoe vreemd hij toen was, eigenlijk een beetje ontspoord. Ze heeft wel eens een enkel ogenblik een stil zelfverwijt gekend en zich afgevraagd: ‘Had ik er niet beter aan gedaan, nooit over vriendschap met hem te praten?’ De oude Dieke heeft het haar, toen die nog goed bij stuk was, zo duidelijk gezegd: ‘Een jongen ziet in vriendschap zo gauw meer dan een meisje ermee bedoelt.’
Misschien komt het, omdat Elze vroeger het jonge leven zo heel
| |
| |
anders heeft gekend dan een jongen als Tonny, die in een eenvoudig Achterhoeks dorp werd geboren en er opgroeide. Zij had vroeger op school toch ook wel jongens waarmee ze bijzonder goed overweg kon, terwijl er toch beslist geen sprake was van een verliefd zijn of wat dan ook.
Dit alles nog eens vluchtig overdenkend, werkt ze ijverig voort naast de zwoegende Anne, Tonny's moeder, die zich voor vandaag, nu er weer een festiviteit bij haar in de zaal is, nog zorgvuldiger dan gewoonlijk heeft verzorgd.
Maar plotseling, als heeft ze haar gedachten nu geordend voor een diepgaand gesprek, verbreekt Anne haar stilzwijgen: ‘Ja, Elze, het is sappelen in zo'n bedrijf als hier. De mensen zien alles vaak van de mooie kant, maar er komt heel wat kijken, voordat je alles in orde hebt en je de klanten naar hun wensen kunt bedienen. Maar ik heb één troost: mettertijd krijg ik er een hulp bij. Je hebt het zeker al wel gehoord?’
Elze ziet haar aan en vraagt dan: ‘Je bedoelt, dat Tonny en Margje gaan trouwen? Ja, daar weet ik natuurlijk van.’
Anne reageert ietwat heftig: ‘Wie in het dorp weet dat nou niet? Eerlijk gezegd, Elze: ik vind het wat vroeg voor Tonny, maar ja, d'r is geen achteruit meer, als je me begrijpt. Nou ja, wat dat laatste betreft: hij is de eerste niet en er zullen er nog vast wel meer zo volgen.’
Ze wil commentaar van Elze, wat dit alles betreft, dat voelt die duidelijk. Misschien is het juist het stilzwijgen dat op haar woorden volgt, waardoor Anne zich duidelijk geïrriteerd toont. Met haast driftige bewegingen spoelt ze enige pannen onder de waterkraan om en vervolgt dan: ‘Het is nu eenmaal zo, dat je een jongen niet kunt dwingen in met wie hij trouwt, ook je eigen kind niet.’
Dan komt ze even wat dichter bij Elze staan en zegt: ‘Ik had duizendmaal liever iets anders gehoord, begrijp je me, Elze?’
Elzes handen houden nu plotseling op met het werk. Ze ziet Anne met haast doordringende blik verontwaardigd aan en
| |
| |
zegt: ‘Is Margje dan geen goed meisje? Zal Tonny er niet gelukkig mee zijn, bedoel je?’
Anne zegt even niets, spoelt de pannen voor de zoveelste maal nog eens om en antwoordt dan: ‘Nou ja, ik wil van Margje verder geen kwaad spreken. In die mensen van Krijger steekt helemaal geen kwaad bloed. Maar, Elze, in een zaak als hier is wat meer nodig dan alleen een goed karakter. De mensen, vooral de mannen, zien achter de tap graag een pittig en vooral ook een knap vrouwtje; in een café is de vrouw het visitekaartje van de zaak. Het oog wil nu eenmaal ook wat hebben. Daarvan ben ikzelf me altijd heel goed bewust geweest, en ik heb er naar gehandeld ook.’
Anne stopt nu even haar woordenvloed en kijkt of er ook iemand de keuken binnenkomt.
Dan gaat ze verder: ‘Er is een tijdje geweest, dat ik in stilte iets anders verwachtte. Ik zou het bepaald niet onaangenaam hebben gevonden...’
Elze valt onverwacht fel uit: ‘Je bedoelt, dat ik het met Tonny zou houden?’
Het antwoord van Anne komt een weinig voorzichtig: ‘Nou ja, niet dat ik hoopte dat het op móéten was uitgedraaid. Maar er was toch ook wel iets tussen jullie, nietwaar? En een meisje als jij zou hier in de zaak heel goed hebben gepast.’
Elze weet even niet, wat te antwoorden. Na enig nadenken zegt ze: ‘Ik geloof eerlijk niet dat het goed is, zoals jij als moeder over deze dingen spreekt. Van mijn kant wil ik het gaarne even heel duidelijk stellen: Tussen Tonny en mij is er in werkelijkheid nooit meer dan een goede vriendschap geweest. Zo heb ik het hem ook altijd laten blijken. De liefde heb ik van mijn kant steeds buitenspel gehouden, als ik het zo mag zeggen.’
‘Had Margje dat ook maar gedaan,’ is Anne haar antwoord. ‘Maar die speelde haar troeven wel uit, tot de laatste toe.’
‘Het is heel gevaarlijk, zo scherp over een ander te oordelen,’ laat Elze zich ontvallen.
| |
| |
Doch de vinnige Anne is niet om een antwoord verlegen: ‘Ik oordeel niet, ik constateer alleen maar.’
Elze gaat haast wezenloos op een stoel zitten, als kan ze het zo gauw niet verwerken.
‘Dus Margje past hier niet, volgens jou,’ zegt ze langzaam.
‘Neen, ergens niet,’ zegt Anne ronduit. ‘Tonny mag er een goed vrouwtje aan krijgen, daar blijf ik af, maar voor de zaak? Neen, daarvoor is ze nu eenmaal niet geschikt.’
Arme wil naar het Elze toelijkt nu het gesprek over deze delicate aangelegenheid als afgelopen beschouwen. Ze gaat achter het aanrecht staan en vraagt zich af: ‘Laat es kijken: wat moeten we nou eerst doen?’
Doch Elze geeft een heel ander antwoord dan Anne verwacht. ‘Ik heb altijd gedacht, dat jonge mensen uit liefde trouwen, niet uit koele berekening. Je wilt toch overigens niet zeggen, dat Tonny en Margje niet van elkaar houden?’
Maar de Houtwijkse caféhoudster, die daar als een heerseres in haar keuken staat, geeft nog geen krimp: ‘Wie met Tonny trouwt, trouwt ook met de zaak. Zo zie ik het nu eenmaal. Hij is mijn enig kind en zal alles, waarvoor ik mijn hele leven heb geploeterd, moeten voortzetten. Liefde is als je nog jong bent een heel mooi woord, maar zonder geld komt er vaak niet veel van een huwelijk terecht. Het is nou niet, dat Margje bepaald zonder is.’
Elze voelt, dat ze Anne langzaam maar zeker met haar theorie over een al dan niet geslaagde keuze van Tonny in de hoek zal drijven. Na die laatste woorden van de kennelijk in haar wiek geschoten Anne ziet ze haar kans gekomen.
‘Nou, dat laatste is dan toch alles waard? Stel je voor: ik had Tonny niets kunnen geven, om de eenvoudige reden dat ik geen cent heb.’
Anne heeft nu schijnbaar enige tijd nodig om haar gedachten te ordenen, dan leeft ze plotseling weer op en het is alsof ze een dertig jaren terugdenkt, wanneer ze zegt: ‘Elze, jij hebt alles
| |
| |
wat voor een zaak als hier nodig is. Hetzelfde wat ik vroeger ook meebracht, iets dat met geen geld is te betalen.’
Elze ziet naar haar op en constateert, hoe fris en vlot Anne ondanks haar leeftijd nog voor de dag kan komen. Maar daarover spreken wil ze nu niet.
Doch Anne nog wel. Ze komt met een ietwat trots gebaar op Elze toe en zegt: ‘Ga voor de spiegel staan, en je zult me kunnen begrijpen, Elze!’
Meer kan ze niet zeggen omdat Tonny de keuken binnenkomt. Hij vraagt zijn moeder, of er nog koffie is.
Het antwoord komt prompt: ‘Natuurlijk, jongen. Een goede caféhoudster heeft de koffie altijd warm. Onthoud dat goed!’
Ze schenkt hem een kopje vol en vraagt terloops aan Elze of ook zij nog trek heeft.
‘Neen, dank je wel,’ klinkt het koel.
Tonny ziet een weinig verbaasd naar Elze op; hij voelt dat ze anders is dan gewoonlijk. Maar heel verstandig vraagt hij niets en drinkt vlug zijn kopje leeg.
Dan wordt er verder zwijgend gewerkt, het ligt er dik op dat geen van hen nog veel lust tot praten heeft. Het ware van hetgeen er verhandeld is weet Tonny niet, doch het is voor hem niet moeilijk in de juiste richting te denken. Daarom vertrekt hij maar weer zo gauw mogelijk en laat zijn moeder met Elze alleen.
Voor die is de aardigheid bij Anne er nu wel schoon af. Ze heeft zich lelijk in haar vergist en ze zou in bepaald opzicht Margje wel willen beklagen. Toch is ze ervan overtuigd, dat Tonny en Margje het met elkaar wel zullen kunnen vinden. Evenzeer voelt ze aankomen, dat Anne vroeg of laat het grote struikelblok zal gaan vormen, omdat die Margje voor de zaak nu eenmaal ongeschikt acht. Zij, Elze, zou er beter hebben gepast, zo heeft Anne het haar ondubbelzinnig laten blijken.
Elze weet, dat het haar bepaald geen grote moeite had gekost om zich in de plaats van Margje te werken, ook nog zonder dat
| |
| |
er van enige gedwongenheid sprake zou behoeven te zijn. Maar zij weet ook, dat Anne haar op alle gewenste tijden zou exploiteren als een blikvanger voor haar zaak. De liefde voor Tonny zou die zonder meer op het tweede plan stellen.
‘Ga voor de spiegel staan, en je zult me kunnen begrijpen.’ Ja, Anne zei het daarstraks keihard en zakelijk. Misschien bedoelde ze het ook nog weer niet zo kwaad, maar het klonk Elze ver van aangenaam in de oren, omdat hiermee tevens een oordeel werd geveld over Margje, het meisje waaraan Tonny zich nu zonder meer heeft verplicht.
In tegenstelling tot anders verstrijkt de dag bij Anne ditmaal bijzonder langzaam. Elze verlangt dat ze in de frisse buitenlucht komt, vrij van de geur van koffie, gebraden vlees en wat al niet meer. Vrij ook van het gezang, dat steeds weer uit de grote zaal tot in de keuken doordringt en waarin gezongen wordt van het vele goeds dat de feestgangers het bruidspaar nog tot in lengte van dagen toewensen.
Wanneer ze 's avonds in huis is, denkt ze nog eens na over alles wat er die dag tussen haar en Anne is voorgevallen. Er is haar iets vreemds bij Anne tegemoet gekomen. Ze kan het niet onder woorden brengen en toch is het er.
Even vraagt ze zich af, of Tonny ergens toch op zijn moeder kan lijken en haar mede uit het oogpunt van zakelijkheid als vrouw wenste.
Die gedachte is er maar even, dan bant ze die resoluut uit haar hoofd, dat vol is van emoties, die zich uiten in één zacht uitgesproken zin: ‘Neen, Tonny, toch zou jij me nooit hebben begrepen, nooit gelukkig met me zijn geworden.’
Bij het zachte schijnsel van de lamp kijkt ze even in de spiegel en overdenkt: ‘Haar zou Anne maar wat graag in de zaak hebben, ondanks het feit dat ze arm is als een kerkrat.’
Aandachtig ziet ze minutenlang naar haar spiegelbeeld, dat Anne Borkes alles, maar dan ook letterlijk alles waard zou zijn geweest. In de stilte van de avond dwalen haar gedachten af
| |
| |
tot in haar diepste innerlijk. En het is, alsof daar weer is de stem van Joury, die klinkt: ‘Elze, je bent zo mooi, zo lief!’
Maar dan ineens ziet ze het weer nuchter en de haast onbreekbare Elze voelt dat het steeds eenzamer rond haar wordt in dit stille Houtwijk. Harm is dood, Dieke nog niet, maar wel is ze voorgoed hier weg. Tonny en Margje gaan spoedig trouwen en zullen een eigen gezin stichten. Anne Borkes, die haar financieel kansen te over gaf en haar door een eventueel huwelijk met Tonny zelfs haar zaak zou hebben gegund: ze is vanaf deze avond weg uit het leven van Elze.
Nog geen uur later heeft ze een brief voor Anne gereed, waarin ze haar schrijft, binnen korte tijd haar diensten voorgoed te willen beëindigen. Wanneer ze daarmee klaar is, heeft ze nog even behoefte aan wat frisse lucht en daarom besluit ze, het epistel nog even naar de brievenbus te brengen.
Er heerst een reeds nachtelijke stilte in Houtwijk; ze komt er niemand meer tegen. Alleen wanneer ze weer naar huis loopt komt de dorpsveldwachter, rijdend op een onverlichte fiets, haar achterop.
Wanneer hij vlak bij haar is, houdt hij een beetje in en vraagt ietwat verkennend: ‘Gunst, Elze, als ik het goed heb? Is er wat bijzonders aan de hand?’
‘Gelukkig niet,’ antwoordt ze.
De man fietst dan langzaam met haar op en informeert hoe het momenteel met Dieke ervoor staat.
‘Een zielig geval,’ zegt ze.
De haar uit de bevrijdingsdagen overbekende man, op nachtelijke surveillance, rijdt langzaam met haar op over het nu aardedonker kerkpaadje.
‘Haast geen weg voor een meisje, zo midden in de nacht,’ merkt hij op. ‘Om bang in te worden. Enfin, het zal hier mettertijd wel veranderen, want de gemeente heeft grote plannen,’ zo vertelt hij.
Elze lacht en haar diepe stem klinkt overtuigend: ‘Hoeft voor
| |
| |
mij niet, want ik ben niet bang.’
Het enigie wat de veldwachter er op zegt is: ‘Neen, dat weet ik langer dan vandaag.’
Even later is hij alleen en hoort, hoe Elze de licht slepende deur van het oude huisje achter zich sluit.
Heel in de verte klinkt het lallend gezang van een verlate feestganger: ‘En we gaan nog niet naar huis.’
De jenever van Anne is schijnbaar wel weer goed in de smaak gevallen.
|
|