Voor mij was er toen niets meer, juffrouw Elze. Niets meer ... Begrijpt u wat ik bedoel?
Mijn vrouw en mijn drie kinderen in één slag weg, voor altijd...’
Elze is nu tegenover hem aan tafel gaan zitten. Ze kijkt hem aan, doch moet plotseling haar ogen afwenden. Zo heeft ze nog nooit een oudere man gezien. Ja, toch: haar vader, toen de oorlog pas was uitgebroken en die wist, hoe het er voor hen uitzag.
Een poosje wordt er door geen van beiden gesproken; alleen is er het zachte snikken van haar kostganger.
‘Ik weet alles van oorlog af,’ zegt ze dan. ‘Ja, alles weet ik ervan, maar dat vertel ik nu liever niet.’
Ze doet moeite hem weer te kunnen aankijken; het is alsof er een blik van stil begrijpen in zijn ogen ligt.
Ze is verwonderd, hoe gauw hij zijn emoties weer weet te beheersen en het gesprek met haar kan voortzetten.
‘Ik heb leren te aanvaarden, juffrouw Elze, maar het viel mij heel erg moeilijk,’ zegt hij nu berustend. Hij ziet haar aan en zijn ogen verraden, dat er vragen omtrent haar bij hem zijn.
Hij wil het gesprek niet zonder meer af breken, bemerkt ze.
‘Jij bent geen Houtwijkse?’
‘Neen, ik kom hier niet vandaan.’
‘Nog niet zo lang hier de kosteres, heb ik gehoord?’
‘Neen, sedert Harm die hier met zijn vrouw woonde, werd gewond tijdens het bombardement op de kerk.’
‘Ja, ik heb de dominee er het een en ander over horen vertellen. Je was niet bang, naar men zegt?’
‘Ik weet het niet. Misschien was ik het toch wel, maar soms kan een mens al zijn angst van zich af zetten. Dat wil niet zeggen dat je inderdaad niet bang bent.’
‘We hebben nog iets onder het kerkorgel gevonden, helemaal in een verborgen hoekje. Daar had jij onderduikers verstopt?’
Ze knikt flauwtjes. ‘Ja, inderdaad heb ik daar enkele mensen