voor mij geheel vreemde dorp en tante Ko bracht mij hier bij Harm en Dieke.’
‘Wie was tante Ko?’ vraagt dominee.
Elze ziet hem aan.
‘Ik weet het niet, dominee. Ik heb er ook later nooit naar gevraagd. Misschien dat Harm en Dieke het wel wisten, maar die zeiden niets. Trouwens, we waren allemaal geheim met onze namen, dat weet ik van mezelf wel uit de maanden die erop volgden.’
Dominee strijkt even nadenkend langs zijn kin en ziet zwijgend in de schemering daarbuiten.
‘Ja, er waren heel wat naamlozen in die tijd, maar dat waren vaak niet de slechtsten, Elze!’
Ze antwoordt niet, loopt op Dieke toe, die als een kind wild om zich heen begint te grijpen en een bloeiende geranium uit het vensterbankje slaat. Met een doffe plof valt het roodstenen potje met de aardkluit op de keukenvloer. Elze pakt het op en legt het in een hoekje.
Ze zucht: ‘Och, dominee, het heeft geen zin meer om over goed of slecht te praten. We moeten verder, al is het soms ook nog zo moeilijk.’
‘Maar hier gaat het toch zo beslist niet meer, Elze! Zal ik er eens met het kerkbestuur over spreken?’
Ze ziet naar Dieke en voelt dat er nu in zekere zin een vonnis over die zal worden uitgesproken, maar ze is zelf niet minder dan dominee overtuigd dat er gehandeld moet worden.
‘Het is misschien wel het beste, dominee,’ antwoordt ze dan.
Deze staat op en zegt: ‘Ik ben blij, Elze, dat je er ook zo over denkt. De gemeenschap heeft een plicht tegenover Dieke, en die moet naar beste kunnen worden nagekomen. We hebben er in stilte reeds eerder over gesproken doch meenden, alvorens tot handelen te willen overgaan, ook jou erin te moeten kennen. Er is immers geen enkele verdere familie van Dieke?’
‘Neen, ze heeft geen familie meer, dominee, dat heeft ze mij