niseren en dat lukt over het algemeen best.
Daar de winter al weer een weinig op zijn retour is en de dagen wat langer beginnen te worden, valt het Harm vooral bij zacht weer niet mee, altijd binnen te moeten zitten.
Het is op een morgen in de tweede helft van februari. Er is zojuist een hagelbui overgetrokken en de korrels bedekken met hun smetteloos wit het Heine hofje van Harm, waarin overigens alweer de eerste tekenen van de naderende lente vallen waar te nemen. Hij zit binnen door het raampje te kijken en ziet dat de zon nu even doorbreekt. Het doet hem goed, en hij zegt: ‘De eerste maartse buien, Dieke! Het gaat de goede kant weer op!’
Maar Dieke zegt niet veel. Ze heeft nog altijd hinder van haar voeten, en dat zal ook nog wel een tijdje zo blijven, heeft de zuster haar laten weten.
‘Morgen ga ik alvast wat spinazie zaaien, daar in dat hoekje,’ zo gaat hij door. ‘Daar waar die liguster staat komt de koude wind haast niet en je zult zien dat het goed gaat.’
Maar Dieke lacht er een weinig om.
Harm wordt er een beetje kriegel van: ‘Ja, ik weet wel wat je denkt, Dieke. Dat ik het niet meer kan, nietwaar? Maar al duurt het ook nog zo lang, wat spinazie zaai ik morgen.’
‘Je doet maar,’ zegt ze. ‘Als je niet meer kunt vanwege je arm, schei je er vanzelf wel mee uit.’
Maar Harm heeft zijn antwoord wel klaar: ‘Ja, Dieke, het gebeurt toch, en als ik tijd over heb dan zaai ik ook vast wat in de tuin van mijnheer Voordeman. Dat deed ik vroeger immers ook altijd.’
‘Tijd zul je wel genoeg hebben, maar je lichaam zal het wel laten afweten,’ zegt ze wat koel.
Dooh Harm blijft er bij dat hij het wil doen, ook al omdat de dokter heeft gezegd, dat hij die arm toch zoveel mogelijk wat moet gebruiken, al is het dan ook alleen er wat mee oefenen.
Het is alsof het naderend voorjaar Harm op zijn oude dag weer