| |
| |
| |
11
Het is heerlijk warm in het kleine keukentje van Harm en Dieke. De lamp spreidt haar gezellig schijnsel over de tafel waaraan Dieke zit te lezen in het Kerstnummer van haar krant. Harm zit zo'n beetje te dommelen, de warmte heeft hem slaperig gemaakt. Elze is een goed half uur geleden naar de kerk gegaan om er haar werk verder te doen. Harm denkt er in zijn dommel wat over na. Gek, eigenlijk is hij nog steeds de koster, ook al steekt hij naar het werk geen hand meer uit. Elze heeft, toen erom gevraagd werd, het werk van hem overgenomen. Officieel heeft hij het nog niet beëindigd en evenmin is Elze als vaste kosteres aangesteld. Het is eigenlijk een beetje oppervlakkig gegaan, een mondelinge overeenkomst, waarbij werd besloten, dat Elze het werk van Harm voor onbepaalde tijd voortzet.
Daar is het bij gebleven en niemand maakt er zich nog erge hoofdbrekens over, hoe of het op langere termijn nog moet gaan. Wel heeft de dominee de zaak al eens ter sprake gebracht, mede in verband met eventuele financiële consequenties voor Harm en Dieke, maar toen hem bleek dat Elze het verdiende geld toch zonder meer ter beschikking van hen hield, werd het geval ook voor hem iets minder acuut.
Terwijl Dieke daar zo over haar krant zit gebogen, kijkt ze met vluchtige blikken naar Harm, want ze ziet dat hij bijna in slaap is gevallen. Zijn knikkend hoofd zakt steeds dieper door. Soms haalt hij het weer wat op, doch even later is het weer hetzelfde en eigenlijk is ze bang dat hij nog van zijn stoel duikelt en tegen de hete kachel terecht komt.
Maar plotseling ziet hij uit zijn sluimering op en luistert gespannen. Hij kijkt naar de oude slingerklok aan de muur en ziet hoe
| |
| |
laat of het is, om dan even later weer te luisteren, als hoort hij heel ver een lied dat hem vertelt van iets uit een ver verleden, een herinnering aan reeds lang vervlogen tijden...
Dan staat hij van zijn stoel op. Zijn gang is wat onzeker en met de ene hand steunend op zijn stok, houdt hij zich met de andere aan de tafel vast. Zo staat hij daar en zijn ogen zien heel ver weg. Er komt een traan in en met bevende stem zegt hij dan: ‘Hoor, Dieke, daar is ze! Daar luidt de klok voor de Kerstavonddienst. Ja, vorig jaar, toen het nog oorlog was, deed ik het; er kwamen ook toen nog mensen naar de kerk. Bijna veertig jaren heb ik het gedaan, nu kan ik het niet meer...
Hoor Dieke, wat klinkt het nog prachtig. Ja, Elze, je doet het goed...’ En hij telt met zijn stok de maat waarin de klepel de klokkemantel raakt: ‘Bim-bam! Bim-bam! Ja, het is goed zo, Elze. Alles is goed, mijn kind!’
Dieke ziet uit haar krant op. Vreemd, zo heeft ze Harm nog nooit gezien. Het is alsof zijn ogen spreken van een afscheid, of ze iets zien dat wegebt uit zijn leven, ongrijpbaar wordende voor altijd.
Ze staat langzaam uit haar stoel op en pakt voorzichtig zijn arm, liefdevol, zoals ze het vroeger ook deed toen ze nog jong waren. Het is of Harm nu weer terugkomt in zijn gewone gedachtengang.
‘Harm, je moet gaan zitten,’ zegt ze. ‘Het is toch net zoals je zegt: Alles is goed.’
Voorzichtig helpt ze hem weer in zijn stoel. Hij ziet haar aan en verontschuldigt zich: ‘Ik kon het niet helpen, Dieke. Het is ook zo vreemd, ja zo moeilijk, wanneer je beseft dat een ander het werk van je ovemeemt omdat je er zelf niet geschikt meer voor bent.’
‘Kom Harm, niet zo sentimenteel. Er is nog genoeg om blij en dankbaar voor te zijn,’ troost ze hem.
Ja, dat weet Harm ook wel en hij pakt van een bijzettafeltje, dat dicht bij hem staat, het doosje sigaren dat Elze hem gaf.
| |
| |
‘Sigaren, Dieke! Denk je eens goed in: weer een echte sigaar te kunnen roken. Dat is wat anders dan nog niet zo lang geleden de eigenverbouwde tabak!’
‘Nou, Harm, ik zeg toch dat er nog zoveel is, waarvoor we niet dankbaar genoeg kunnen zijn,’ zegt ze opvrolijkend.
En terwijl zij de koffiebonen fijnmaalt en de waterketel wat meer naar voren op de kachel zet, steekt Harm een sigaar op, waarvan de heerlijke lucht zich door het kleine vertrek verspreidt.
Zijn gezicht staat weer wat opgewekter dan daareven. Hij blaast kringelende rookwolkjes in de richting van de lamp en ziet hoe Dieke van haar eigengebakken kerstkrans wat stukjes snijdt en ze daarna op een schaaltje gereed zet.
Het water in de ketel begint nu te zingen en Dieke blijft, terwijl ze haar hand op het hengsel laat rusten, staan wachten tot het water kookt en ze het op de gemalen koffie kan gieten.
Wanneer ze dat even later doet, pakt Harm een paar blokken hout om de kachel nog wat bij te vullen. Hij heeft wat extra mooie uit het schuurtje gehaald, want warmte en gezelligheid, daar houdt hij van.
Juist wanneer hij het tweede blok door de nu van boven openliggende kachel wil laten zakken, zet Dieke de ketel weer terug. Het is een samenloop van beider handelingen die nu plotseling fataal wordt. Harm is het blok hout nog niet uit zijn hand kwijt als Dieke de ketel haastig in de opening wil terugzetten omdat de hete wasem haar langs de handen slaat. Het blok hout raakt klem en de ketel zakt scheef, het kokend water gulpt eruit over een van Dieke haar handen en over haar voeten.
Ze laat de ketel nu helemaal los en schreeuwt: ‘O, Harm toch!’ Het restant kokend water krijgt nu de vrije loop en stroomt sissend over en in de kachel.
Dieke gilt het uit van de pijn. Ze trekt zo gauw haar oude ledematen het kunnen de kousen van haar voeten en staat dan huilend op de rode plavuizen van de keukenvloer. Harm loopt op
| |
| |
haar toe en wil helpen, doch wat moet hij doen?
Zo goed hij kan helpt hij nu Dieke naar een stoel, waarop ze met moeite plaatsneemt. Hij zet een oude stoof voor haar neer, waarop ze de met blaren overdekte voeten plaatst. Hij ziet haar hand, waarop een fel glimmende blaar staat als een trotse zeepbel.
En Dieke huilt, van pijn en van verdriet. Harm loopt rond als een hulpeloos kind, niet wetende wat hij nu verder nog moet doen. Hij ziet de scheefliggende ketel op de kachel, waarlangs de vlammen van de brandende houtblokken nu vervaarlijk omhoog reiken. De stukjes kerstkrans die wachten op him bestemming en de geur van trekkende koffie kunnen hem niet meer interesseren. Hij ziet ook niet dat het vuur van zijn weggeworpen sigaar langzaam maar zeker een gaatje vreet in het mooie tafelkleed, dat voor deze avond speciaal tevoorschijn werd gehaald. Maar wel ziet en hoort hij zijn huilende Dieke: ‘Harm, Harm, wat een ongelukkig gedoe toch! En ik heb zo'n pijn, Harm!’
Hij sluit nu eerst de kachel van boven af, want de vlammen reiken steeds hoger. Door de nu met lucht van brandend hout gevulde keuken loopt hij moeilijk en radeloos rond, roepend: ‘Was Elze er nu maar; wie anders zal ons helpen?’
Hij ziet naar de klok en bedenkt dat er nog minstens een half uur voorbij zal gaan eer ze thuiskomt. Ja, Elze, die zal Dieke goed kunnen helpen, dat weet hij zeker. Op haar kamertje heeft ze zo'n klein wit kastje staan met allerlei spullen erin. Daar zal ook vast iets bij zijn dat ze nu voor Dieke kan gebruiken. Daarom hoopt hij maar, dat ze zo gauw mogelijk thuiskomt.
Dieke zit nu, stil huilend en rillend over haar hele lichaam, te wachten op dat ogenblik. En Harm huilt eveneens.
Zij, die hem daarstraks nog met haar woorden troostte, laat zich nu tussen haar hevige pijnen door ontvallen: ‘Harm, we zijn oud, of we het bekennen willen of niet.’
En Harm gaat naar de buitendeur, opent deze en staart in de duisternis van de wonderstille winteravond. De lucht is helder.
| |
| |
In het zuidwesten staat heel laag de maansikkel en wanneer zijn ogen even aan de avondhemel zijn gewend, kan hij flauw de daken van de huizen in het dorp en ook de kerk onderscheiden. Het besneeuwde kerkpaadje lijkt nog meer verlaten dan ooit. Hij luistert of de kerkdienst nog niet is afgelopen. Dan komt Elze immers gauw naar huis, en die zal Dieke kunnen helpen.
Maar er is nog geen enkele mensenstem te horen, hoe scherp of hij ook luistert. Hij houdt de hand aan zijn oor en spant zich in tot het uiterste om toch maar wat te kunnen horen en dan, terwijl hij daar rillend in de koude staat, dringt heel zacht tot hem door het gezang van de gemeente: Stille nacht, heilige nacht.
Zijn lichaam begint te schokken, hij huilt en zijn zachte stem roept smekend: ‘Elze, Elze kom dan toch!’
Maar zijn roep vervloeit in de stille winteravond als een waterdruppel in de zee. Niemand hoort hem, alleen Dieke.
Hij gaat weer naar binnen, zet zijn stoel naast haar, en samen zitten ze daar in een zwijgend afwachten.
De kerk is bijna geheel bezet, wanneer de dominee de dienst begint. Elze heeft plaatsgenomen bij de grote kerstboom die in de hoek van het kerkgebouw staat. Harm heeft haar gezegd wat ze moet doen, wanneer er eens iets met de brandende kaarsen gebeurt. Maar alles verloopt rustig en ze hoort hoe de dominee het Kerstevangelie leest en zijn predikatie houdt. Het gaat door haar gedachten, welk een goede ingeving het vroeger is geweest, toen zij besloot zich met het Nederlands bezig te houden.
Als leerlinge van de hogere meisjesschool hoorde zij wel eens vertellen van het landje aan de Noordzee, met zijn windmolens, zijn mooie stadsgrachten en de prachtige bollenvelden. Haar vader kwam er toen wel eens, met name in Amsterdam, waar hij zaken deed. Hij had haar eenmaal beloofd, dat ze eens met hem meemocht en vlak voor de oorlog uitbrak was er zelfs sprake van dat zij en Joury samen met hem zouden gaan. Zij had er
| |
| |
dikwijls over gelezen, dat Nederland in de eerste wereldoorlog een toevluchtsoord was voor velen uit de door oorlog geteisterde landen, en zelf door zijn neutraliteit buiten het oorlogsgeweld bleef.
Maar toen kwam de tweede oorlog, bepaald niet onverwacht, en het noodlot sloeg toe. Het eerst in haar land, maar spoedig in heel Europa, ook in Nederland, ja over een groot deel van de wereld.
Alles om haar heen viel weg: vader, moeder, Joury. Zij werd als zoveel miljoenen ingeschakeld bij de grote oorlogsproduktie, werd een willoos onderdeeltje van een machine die meehielp dood en verderf te zaaien. Tot op het ogenblik dat zij door medewerking van anderen erin slaagde de weg naar Nederland te vinden, de weg die eindigde in het huisje van Harm en Dieke.
En nu, op deze kerstavond, zit zij hier, nadat zij direct na haar aankomst in dit dorp zich inzette voor de strijd die ook andere moedige mannen en vrouwen met haar streden. Neen, ze deed het niet met het zwaard in de hand. Ze had teveel onschuldig bloed gezien, ze was een meisje van het geweldloos verzet. Ze wou ook nimmer over de politiek praten, haatte die zelfs, maar ze had een groot rechtvaardigheidsgevoel wanneer ze onrecht zag, onverschillig wie of het werd aangedaan.
Tussen haar mijmeringen door kijkt ze naar de kaarsen in de mooie, groene denneboom, die schaduwen werpt op de eeuwenoude kerkmuur, waarin de sporen van granaatscherven nog zichtbaar zijn.
En ze ziet de markante hoofden van de Houtwijkse boeren en burgers, waarmee zij reeds in de eerste dagen van haar verblijf hier contacten kreeg. Mensen die haar direct begrepen, ook al sprak ze bepaald nog geen vlekkeloos Nederlands. En die wisten spoedig wie zij was, hielpen haar zoveel ze konden bij het werk waarin ze, zonder dat ze het eigenlijk wou, spoedig geheel en al was betrokken. Aan velen van hen heeft zij een persoonlijke herinnering, aangename en ook wel wat minder prettige. Maar
| |
| |
ze ziet hen nu allemaal als mensen, die hunkeren naar geluk en vrede in hun eigen innerlijk leven.
En ze denkt even aan Harm, die bijna veertig jaren lang hier op deze plaats zat en zijn taak als koster vervulde. Deze avond is hij er voor het eerst niet. Zij is er in zijn plaats, en de mensen in haar nabijheid werpen zo nu en dan stiekem een blik in haar richting, als zien ook zij dat de oude koster hier op deze kerstavond voor het eerst ontbreekt.
De gemeente zingt op verzoek van de dominee: ‘Er is een twijg ontloken.’ Plotseling komen tranen in haar ogen en de lichtjes in de kerstboom vervagen tot wazige, puntige vlekjes.
Ze kent de melodie reeds uit haar kinderjaren, toen moeder thuis piano speelde en zong: Es ist ein Reis entsprungen.
Moeder, die Duitse van geboorte was, had een prachtige stem. En Elze ziet weer de zware zilveren kandelaars op de piano, waarin, soms zacht flakkerend, en dan weer statig de kaarsen brandden, en dan daarnaast de fraai bewerkte meubelen en al het andere dat er was.
Het duizelt haar even: Polen, Duitsland, Nederland. God, wat is er toch met deze wereld?
Dan is er plotseling het ‘Amen’ van de dominee en ze gaat als in een droom naar de uitgang van de kerk, waar ze de buitendeur nu voorzichtig opent. Een koude luchtstroom slaat haar tegemoet en ze komt weer enigszins tot rust. De mensen schuifelen langzaam de kerk uit en velen knikken haar zwijgend toe. Vrouw Paskamp drukt haar in het voorbijgaan zelfs vluchtig de hand en fluistert: ‘Prettige Kerstdagen, Elze!’
En zacht is daar nog het naspel van het orgel: een improvisatie op het lied dat haar even geleden terugvoerde naar zoveel moois uit een ver verleden, waarvan haar nu alleen de herinnering nog rest.
Wanneer de laatste kerkgangers zijn verdwenen, praat ze nog even met enkele leden van het kerkbestuur wat na. De dominee neemt afscheid van haar en dan is ze weer alleen. Haar voet- | |
| |
stappen klinken vreemd in de grote, nu lege ruimte. Ze maakt haast om met haar werk klaar te komen, dooft de kaarsen in de kerstboom, vult de kachels bij en sluit deze secuur af. In de rijen banken valt nog het een en ander te ordenen; na een klein half uurtje is ze met dit alles klaar.
Wanneer ze bezig is haar mantel aan te trekken, meent ze in het kerkportaal iets te horen. Ze schrikt niet, maar wel ziet ze even vreemd op en nog meer is dat het geval wanneer ze ontdekt dat Tonny Borkes daar is binnengekomen. Hij spreekt haar met ietwat nerveuze stem aan.
‘Dag Elze, ben je nog niet klaar?’
Ze is verwonderd over deze vraag, maar wil, - ondanks dat ze haast heeft om naar huis te komen, - toch een gesprek met hem niet ontwijken.
‘Ja, Tonny, ik ben zojuist met mijn werk klaar, maar de dienst liep toch wat langer uit dan ik had gedacht. Ik heb je zo straks in de kerk niet gezien.’
‘Ik was er ook niet, Elze.’
‘Nu ben je te laat.’
‘Misschien niet waarvoor ik kom. Ik wou je zo gaarne spreken, Elze.’ Ze staat met haar hand bij de schakelaar van het licht.
‘Zo? Laat me dan eerst de kerk sluiten.’
‘Maar het is buiten koud, Elze.’
Ze loopt langzaam met hem het portaal uit, draait de schakelaar om en sluit de kerkdeur af. Even huivert ze in haar mantel, ze voelt nu dat het inderdaad vinnig koud is. Dan neemt ze het gesprek weer op.
‘De kerk is voor de ere-dienst, niet voor andere zaken, Tonny.’ Hij lacht: ‘Neen, maar wel eens geweest, bijvoorbeeld voor de onderduikers die jij er had verstopt onder het orgel.’
‘Toen was het oorlog, Tonny. Nu niet meer.’
‘Dus je wilt eigenlijk liever niet met me praten, Elze?’
‘Natuurlijk wel, ik zou geen goede vriendin van je zijn, als ik geen woorden voor je over had.’
| |
| |
Hij komt nu wat dichter bij haar staan en het is haar eerlijk gezegd niet onaangenaam. Ze hoort hoe zijn stem vol is van emotie.
‘Ik zag je daar vanmiddag bezig, Elze, toen je druk was met het ruimen van de sneeuw. Ik moest steeds weer naar je kijken. En ik zag dat kind daar bij jou, dat op zijn manier hielp. En opeens dacht ik nog veel meer, Elze! Ik vond je zo mooi en ik voelde dat ik vanavond naar je toe moest om nog eens met je te praten.’
Zijn stem wordt nu nog zachter en vol van bewogenheid; hij komt nog dichter bij haar. ‘Elze, je wou een goede vriendin van me zijn, heb je dat niet dikwijls gezegd?’
Ze zwijgt even. ‘Ja, Tonny, ben ik dat dan niet?’
Hij wacht, als zoekt hij naar woorden.
‘Ja, maar ik wou zo graag meer... Ik bedoel, dat je zegt werkelijk van mij te houden.’
Het is alsof Elze innerlijk nu plotseling koel wordt.
‘Tonny, ik heb je altijd gezegd: laten we als goede bekenden het op vriendschap houden, en dat is mij eerlijk gemeend. Dwing mij niet, iets anders te zeggen, want dan zou ik tegenover je liegen.’
‘Dus, als ik het goed begrijp, je zou met mij nooit een vaste verkering willen, Elze?’
‘Ik geloof dat ik heel eerlijk ben, wanneer ik zeg dat ik het niet zou kunnen, Tonny.’
‘Waarom niet?’
Ze zwijgt weer en denkt diep na.
‘Ik ben laatst bij Margje geweest en heb een hele poos met haar gesproken. Mijn opvatting ten opzichte van haar is sedert dat ogenblik veel anders geworden. Ik bedoel: Margje is niet kwaad en zij houdt van jou, ik weet het zeker. Beken het maar Tonny, jij bent haar ook niet ongenegen. Zij zal je misschien gelukkig kunnen maken, beter dan ik...’
Tonny moet even iets wegslikken en heeft moeite dat alles zo
| |
| |
gauw te verwerken. ‘Ik vind Margje aardig, Elze, dat ontken ik niet, maar ik weet beslist niet of zij mijn ideale vrouw zou kunnen worden.’
‘Hoe bedoel je, Tonny. Ze is toch knap, lief en echt vrouwelijk. En bovendien: zou je zonder meer van mij verwachten, dat ik wel aan al je idealen kan beantwoorden?’
‘Ik vind haar minder romantisch dan jou, Elze.’
‘Je trouwt toch niet om de romantiek, Tonny? Meen je dat wel, dan kom je met iedere vrouw bedrogen uit, als ik het zo zeggen mag.’
‘Neen, misschien zeg ik het ook niet goed. Ik bedoel: er is in jou iets dat me sterker trekt, Elze.’
Ze weert hem in zijn hartstochtelijke omhelzing een weinig af. ‘Kom, Tonny, begrijp me goed. Ik wil een goede vriendin van je zijn, maar ik wil de herinnering aan hem die ik eenmaal lief had geen geweld aan doen. Op deze avond niet, maar ook niet in de toekomst. Kun je daar dan geen begrip voor opbrengen?’
Ze bemerkt dat hij huilt en wordt er haast verlegen onder; voorzichtig probeert ze zich van hem los te maken.
‘Kom, laat me gaan, ik moet naar Harm en Dieke, die zullen niet weten waar of ik blijf. Wees flink Tonny en denk nog eens ernstig na over wat ik van Margje heb gezegd.’
Hij blijft haast wezenloos voor haar staan; ze ziet zijn silhouet dat afsteekt tegen de oplichtende sneeuw. Dan reikt ze hem de hand en zegt: ‘Tot ziens, Tonny.’
Hij wil haar een kus geven, maar zij gaat terug en zegt: ‘Neen, Tonny, nu niet meer erover doorpraten of wat dan ook. Op Kerstavond is iedereen thuis, anderen denken dan ook aan het thuis dat er eens was. En herinneringen kunnen zo kostbaar zijn, dat je ze nimmer kwijt wilt. Kun je dat begrijpen, Tonny?’ ‘Elze, je bent zo moeilijk voor me. Ik bedoel, je wou een vriendin voor me zijn. Kan vriendschap dan niet veranderen in liefde?’
‘Misschien wel eens, Tonny, maar die tussen ons wellicht niet.
| |
| |
Misschien is het wel dom van mij geweest om vriendschap met je aan te gaan; ik heb dat anders gezien dan jij. Heus, Tonny, ik meen het goed met je en wil er nog wel eens uitvoerig met je over praten. Misschien dat je mij dan beter begrijpt.’
Zij maakt haar hand uit de zijne los en gaat het kerkplein af. Hij loopt zwijgend met haar door het sneeuwtapijt, dat zachtjes kraakt onder hun voetstappen.
Even later scheiden hun wegen en al zou hij het ook duizend maal willen, haar te vragen of hij haar mag vergezellen tot het huisje van Harm en Dieke, hij doet het niet, omdat hij weet dat Elze het deze avond zonder meer zal afwijzen.
Kerstavond heeft voor Elze meer betekenis dan voor hem, zo overpeinst hij.
In de winkeletalages brandt hier en daar nog een kerstboom. Achter ramen waar de gordijnen niet gesloten zijn kan hij zien, hoe de gezinnen gezellig bij elkander zitten. Vaag hoort hij ergens het Vrede op aarde uit een radio klinken.
Ja, inderdaad: voor het eerst sedert vijf jaar is er weer vrede op aarde, tenminste hier in dit deel van de wereld. Maar in zijn hart is geen vrede, daar is strijd en werd een wond geslagen. Misschien wel, omdat hij erom vroeg. Heeft Elze het hem vroeger al niet dikwijls laten merken, dat ze enkel vriendschap met hem wou?
De stilte in het kerkpaadje wordt nauwelijks verbroken door de donkere gestalte die zich haastig in de richting van het kleine huisje daar begeeft. Een konijntje, dat zich tegoed heeft gedaan aan de boerenkool in Harm zijn hofje, zoekt haastig een heenkomen achter een doomenhaag.
Door de ramen boven de oude voordeur valt het licht dat daarbinnen straalt naar buiten; het is alsof twee vragende ogen Elze aanzien wanneer het stoepje opgaat.
Heel ver weg klinkt een schot uit een geweer. Stropers, zo weet ze. Zelfs in de kerstnacht worden de geweren nog aangelegd, al is het dan op onschuldig wild.
|
|