| |
| |
| |
7
Ze zitten in lange rijen op de planken die over stoelen zijn gelegd: de boerenlieden met hun verweerde gezichten en vereelte handen, de ambtenaren met hun kleur van binnenzitters, de eenvoudige meisjes die als koeriersters werkten en de vele anderen die hun bijdragen in het verzet leverden. Het is een uitzonderlijk mooie novembermiddag geworden en het lijkt alsof de natuur dit voor Houtwijk zo belangrijke gebeuren op haar manier wil opluisteren.
Zwijgend zitten ze daar te wachten tot het ogenblik zal zijn aangebroken waarop Houtwijk zijn bevrijdingsmonument ontvangt. Nu is het nog door een doek aan het oog onttrokken en ieder zit daar zo met eigen gedachten.
Waarom is die hier, en wat hebben zij hier achter ons ook al weer gedaan? Wie hadden, als het hen niet tegengelopen was, hier ook nog kunnen ritten?
Dan begint de enige in Houtwijk in gebruik zijnde klok haar klank uit te strooien over het dorp, waar het deze middag stiller is dan anders. Het is voor het dorp een ogenblik van herdenken en daarom rijn de zaken nu enige uren gesloten. Vijf minuten lang klinkt het gelui, dan versterven de laatste klanken en breekt een haast beklemmende stilte aan.
Er gaat een licht gekuch door de menigte, als wil men dat het nu gaat gebeuren.
Maar mijnheer Voordeman, die als enige spreker het woord zal voeren, blijft nog op rijn stoel ritten, als wacht hij nog op iemand. Dat die nog komen moet, is voor de meesten wel duidelijk wanneer ze zien, dat naast Harm en Dieke nog een plaats vrij is.
| |
| |
En ze behoeven niet lang meer in een vragend afwachten te blijven. Elze heeft na het klokluiden eerst nog het eindje van het kerkplein naar hier moeten lopen. Keurig in het donker gekleed komt ze met rustige tred naderbij en neemt naast Dieke haar plaats in. Haar houding is sedert de dag dat men haar voor het eerst zag niet veranderd, haar schoonheid evenmin. En toch meent een enkeling te weten dat Elze meer strijd heeft gevoerd en in zekere zin nog voert, dan men haar kan aanzien.
Mijnheer Voordeman staat nu op en neemt plaats achter een geimproviseerd spreekgestoelte. Hij memoreert, hoe de plannen ontstonden om tot de oprichting van dit monument te komen, de moeilijkheden welke moesten worden overwonnen, maar bovenal benadrukt hij het doel dat door de commissie werd nagestreefd: een waardig gedenkteken ter ere van hen die hun leven gaven voor de vrijheid.
Dieke zit, met in haar altijd drukke handen een verkreukelde witte zakdoek, vol aandacht te luisteren.
Wanneer mijnheer Voordeman zegt: Wij willen dit gedenkteken zien als een herinnering aan de strijd die onze plaatsgenoten voerden, maar ook aan hen, hoe ver zij ook hier vandaan waren, die met ons voor het ideaal van de vrijheid streden, maakt ze in haar grote aandacht een instemmend gebaar.
Op verzoek van de spreker wordt daarna het monument onthuld en de plaatselijke zangvereniging zingt vervolgens het ‘Wilt heden nu treden’.
Hiermede is de officiële plechtigheid afgelopen en men wordt verzocht naar het verenigingslokaal te komen om aan een koffietafel deel te nemen. Velen maken van deze uitnodiging gebruik, maar Elze gaat met Harm en Dieke door het smalle kerkpaadje huiswaarts.
Ze is stil, zo stil zelfs dat Dieke vraagt: ‘Elze, ben je niet lekker?’
‘Jawel,’ zegt ze.
Binnengekomen zet Dieke theewater op en ze praten nog wat
| |
| |
na. Het daarstraks nog zo stralend zonnetje gaat langzaam schuil achter wolkenschermen. Nu speelt het nog flauwtjes door de bloemen welke Dieke in de vensterbank heeft staan, doch de schaduwen worden steeds zwakker.
Elze kijkt ernaar als in een droom. Haar gedachten zijn heel ver weg, dat zien de beide oudjes drommels goed.
Maar ze zeggen niets wat Elze in haar gedachten kan storen en drinken zwijgend hun thee.
Anne Borkes is het niet ontgaan dat Elze, die haar reeds enkele malen in de keuken hielp, een buitengewone kennis van heerlijke gerechten bezit. Dat is voor haar een reden geweest om Elze te vragen of zij bij toekomstige gelegenheden tegen goede betaling bij haar in de keuken wil helpen.
Want Anne wil haar zaak weer spoedig op het oude peil hebben of zo mogelijk nog hoger opvoeren. Het komt steeds meer voor, dat mensen die gaan trouwen of om een andere reden een feestje geven, in tegenstelling tot voor de oorlog dat vrijwel niet meer in eigen huis doen, doch er een zaal voor verkiezen.
Nu Anne weet, dat Elze wat haar kookkunst betreft een niet te onderschatten kracht voor haar kan zijn, wil ze haar gaarne goed betalen. En haar zoon Tonny juicht de plannen van zijn moeder uiteraard zonder meer toe. Anne weet wel, dat Tonny en Elze heel goed met elkaar overweg kunnen, maar dat is nu voor haar nog iets dat op het tweede plan komt. Tevreden klanten en een goede omzet zijn haar, als nog vitale zakenvrouw, in de eerste plaats veel waard.
En de aanvragen om een feestje in haar zaal te kunnen geven komen dan ook steeds meer binnen.
Er gaat haast geen week voorbij of Anne heeft een bruiloft of een andere festiviteit te verzorgen.
En Elze komt nu zoveel mogelijk bij haar in de keuken helpen. Natuurlijk wil ze haar vaste werkkring niet verwaarlozen, maar ze weet het met haar diensttijden zo te schikken, dat ze in de
| |
| |
voor Anne belangrijke uren ter beschikking staat. Ook voor de novembermaand, gewoonlijk niet de tijd van trouwpartijen of andere gebeurtenissen, heeft ze al weer enkele afspraken met Anne gemaakt.
November, de maand van de mistige dagen, doet zijn naam plotseling alle eer aan. Het zicht is maar tot enkele meters beperkt en Jan Breekhorst, die op weg is naar boer Paskamp om daar een paar koeien te kopen, kan dan ook maar verduveld weinig voor zich uit zien.
Wanneer hij iemand tegenkomt heeft hij de grootste moeite die zo gauw te herkennen, en dat is nu juist iets waar hij een grote hekel aan heeft. Jan is de man van de joviale gebaren, die onder het passeren nog graag een paar woorden wisselt en als het hem gewenst lijkt, met de vraag komt of er nog handel is.
Jan handelt in de eerste plaats in vee, maar daarnaast is alles waar hij winst in ziet hem welkom. Er zijn er veel, die Jan mogen, maar evengoed is het bekend dat sommigen een bijzondere hekel aan hem hebben.
De oorlog heeft zijn naam nou niet bepaald bijzonder goed gedaan. Financieel is hij er wel bij gevaren, maar omdat hij boter en ander voedsel dat hij, - onder het voorwendsel dat het voor ondergedoken mensen was, - bij de boeren voor schappelijke prijzen kon krijgen, weer zeer duur doorverkocht, heeft dat bij sommigen kwaad bloed gezet.
Er zijn er, die hem zelfs niet meer in hun boerderij willen ontvangen, maar daar heeft Jan maling aan. ‘De boeren veranderen vanzelf wel weer van gedachten,’ zegt hij. ‘Alles slijt, waarom dat dan niet?’
Bovendien, hij is van gegoeden huize; de boerderij lag hem niet, maar de handel heel goed. En wie geld heeft kan alles maken, zo meent hij.
Ondanks dat alles buiten zo triest is moet hij, terwijl hij daar zo fietst, zo nu en dan toch in zichzelf lachen: Hoe hij het onlangs op een avond klaarspeelde dat Anne Borkes haar jongen nog
| |
| |
vrij laat naar de boerderij van Dirk Krijger stuurde om er wat flessen drank te laten bezorgen. Toen was die Margje alleen thuis; ze heeft natuurlijk vreemd opgekeken dat die Tonny daar nog bij haar binnenkwam. Maar Jan is er van overtuigd dat ze hem stellig wel hartelijk heeft ontvangen.
Margje is vast niet zo, om tegen Tonny van Anne te zeggen: ‘Neen, daar weet ik niets van, maak maar gauw dat je er weer mee weg komt!’
Integendeel, de kans zit er dik in, dat ze nog een paar uurtjes met hem alleen is geweest want de buurtvisite bij zijn broer was toen nog lang niet afgelopen.
En in een paar uur kan heel wat gebeuren. Zo'n pittig ding als Margje zal, wanneer ze zo'n vlam van haar als die Tonny alleen op visite heeft, wel bijzonder gastvrij zijn!
Nou, wat Jan Breekhorst betreft kan ze het niet gek genoeg gemaakt hebben; hij hoopt er maar het beste van. Hij stapt even van zijn fiets en wil een sigaar opstoken. Eigenlijk jammer, nu met die mist, maar hij komt direct bij Paskamp en een lekkere sigaar is het visitekaartje van een welgestelde veekoopman, denkt hij.
Het is stil zo om hem heen. Het vallen van wat druppels op de verdorde bladeren onder de bomen is het enige wat hij hoort.
Even later fietst hij verder, de eerste zandweg rechts voert hem naar de boerderij waar hij zijn wil. Boer Paskamp is een goede bekende van hem. Enkele jaren voor de oorlog is die boer uit het noorden van het land naar hier gekomen. Hij bracht een stal prachtig fokvee mee en Jan kon er goed mee handelen; ook in de oorlog hebben ze beiden hun kansen niet gemist.
Jan weet, dat Paskamp een paar koeien op stal heeft, die hij voor de winter kwijt wil. Hij weet ook, dat die boer binnenkort een feestje wil geven. Zijn zilveren huwelijk viel midden in de hongerwinter. Toen was er natuurlijk geen sprake van zo iets te doen, maar in de komende weken zal het gebeuren.
Wanneer Jan de ruime keuken bij Paskamp binnengaat, zit die
| |
| |
met zijn vrouw juist aan de koffie.
‘Ook koffie, Jan?’ vraagt boer Paskamp wanneer hij heeft plaatsgenomen.
‘Als altijd,’ zegt Jan. ‘Mistig vanmorgen,’ merkt hij dan op. De boerin is wanneer hij komt nooit uitermate vriendelijk, maar deze morgen is ze wel duidelijk uit haar humeur, dat heeft Jan al met een oogopslag gezien.
Nu is het zo, dat zij hem nooit bijzonder heeft gelegen. Hij vindt de boer zelf een veel pittiger kerel, ook om handel mee te drijven.
Zijn opmerking over de mist beantwoordt ze met: ‘Vertel eens iets wat ik nog niet weet.’
Maar Jan staat direct met zijn woorden klaar: ‘Wat je niet weet? Dat het vee binnenkort een stuk goedkoper wordt,’ zegt hij dan.
Erg gelukkig is vrouw Paskamp daar natuurlijk niet mee. ‘Ja, natuurlijk, als bij ons de beesten goed voor de handel zijn, dalen de prijzen. Bij Jan Breekhorst, tenminste,’ zegt ze er wat achterdochtig bij.
‘De baas kan ook nog wachten met het verkopen, of eerst een ander dan jou laten komen,’ constateert ze ietwat wrevelig.
‘Nou ja, & zeg maar, dat de kans erin zit,’ merkt Jan wat voorzichtig op.
Boer Paskamp zegt niets, maar voelt de ogen van zijn vrouw waarschuwend op zich gericht.
Jan drinkt zijn kopje met graagte leeg en gaat dan met de boer naar de deel om de dieren te zien.
‘Wat ik gezegd heb, geen cent minder,’ zegt vrouw Paskamp nog tegen haar man, wanneer ze reeds voor op de deel zijn.
‘Niet erg best vanmorgen met 't vrouwtje?’ merkt Jan een beetje lachend op.
‘Zenuwen, niets dan zenuwen,’ zegt de boer. ‘Over drie weken willen we feest geven, en daar maakt ze zich nu al zenuwachtig over.’
| |
| |
Jan lacht weer, maar concentreert zijn aandacht tegelijk op de twee koeien welke Paskamp kwijt wil.
‘Achttienhonderd gulden,’ zegt de boer, wanneer Jan hem naar de prijs van de dieren vraagt.
Jan Breekhorst lacht: ‘Dacht je, dat ik jouw bruiloft ga betalen? Kom nou. Zestienhonderd gulden, meer betaal ik niet.’
Dan gaat het er even ouder gewoonte aan toe; wanneer Jan zeventienhonderd gulden biedt geeft Paskamp hem geluk.
Ze praten even nog wat over de andere dieren die in de stal staan en gaan dan weer terug naar de keuken.
‘En?’ informeert de boerin.
Paskamp noemt het bedrag.
‘Zou ook zaak zijn,’ merkt ze vinnig op.
Jan wil weer gaan, doch hij moet van de boer even een borreltje drinken op de goede afloop van de handel. Vrouw Paskamp maakt echter geen drukte om de beloofde borrel in te schenken en de boer moet dat, naar ze duidelijk laat blijken, zelf maar doen. Hij neemt daarbij de vrijheid om zichzelf ook maar met een glaasje te bedenken.
‘Dat hoort er zo bij, Jan,’ zegt hij. ‘En dan ook vast maar als voorschot op onze bruiloft,’ vult hij aan, meteen naar zijn vrouw ziende.
‘Praat me niet over die bruiloft,’ zegt die dan. ‘Wat mij betreft, was alles al maar achter de rug!’
Maar boer Paskamp lacht: ‘Och wat! Anne Borkes verzorgt dat allemaal. Ze heeft prima krachten in de keuken, dus met dat eten, - de grootste zorg van alles, - komt het vast wel goed!’ In het brein van Jan Breekhorst ontwaakt iets.
Hij doet een trek aan het laatste stukje van zijn sigaar, kijkt even in de mist daar buiten en zegt dan: ‘Ja, die Anne bouwt de zaak goed op, alleen doet ze ergens heel stom.’
Vrouw Paskamp kijkt hem verwonderd aan. ‘Doet Anne stom? En dat wil jij me vertellen? O, zeker om niet met jou te hertrouwen?’
| |
| |
‘Dat is een flauwe grap,’ zegt Jan. ‘Anne is nog niet rijp voor een tweede huwelijk. Nee, ik bedoel, ze doet stom met de mensen die ze in haar keuken laat werken.’
‘En 't is er zo prima verzorgd, dat zegt iedereen,’ reageert vrouw Paskamp.
Jan drukt zijn stompje sigaar stevig in de asbak die voor hem op tafel staat en zegt: ‘Neen, ik meen wat anders. Dat ze die vreemde meid, die daar bij Harm en Dieke inwoont, nu ook al in de keuken laat helpen, dat is stom van Anne. Die meid hoort daar niet.’
Vrouw Paskamp ergert zich kennelijk. ‘Waarom niet? Volgens zeggen is het een van haar beste hulpen,’ zegt ze overtuigd.
‘Die meid had al lang weer over de grens moeten zijn, maar wat ik je zeg: ze zal ergens wel niet brandschoon wezen,’ antwoordt Jan Breekhorst.
Vrouw Paskamp wordt woedend.
‘Je durft heel wat te zeggen, Jan. Ik kan ergens begrijpen, dat jij haar niet mag. Maar wat is er op haar aan te merken? Niets! En vergeleken bij jou heeft ze heel wat gepresteerd. Durfde jij je in de oorlog met Joden en Engelse piloten af te geven? Hielp jij ze aan veilige schuilplaatsen? Neen, Jan Breekhorst, dat deed je niet. Je stond ze ook niet naar het leven, maar wel verkocht jij hun de boter voor een schandalig hoge prijs. Ja, op die manier hielp jij! En nou wil jij zo'n arme meid nog wat extra verdiensten uit haar handen stoten? Een kind dat in de oorlog alles deed en nooit om beloning vroeg? Man, donder op en laat alsjeblieft die beesten staan!’
Boer Paskamp kijkt zijn vrouw aan. Deze ziet zijn vermanende blik, maar ze gaat voort: ‘Neen, ik zeg toch wat ik zeggen wil, al gaat het ook duizendmaal over Jan Breekhorst!’
Deze acht het schijnbaar raadzamer om te vertrekken. Hij bespreekt nog even met Paskamp wanneer hij de dieren zal laten ophalen en gaat dan, zonder diens vrouw te groeten, naar buiten.
| |
| |
De boer loopt met hem mee.
Wanneer Jan Breekhorst reeds met zijn fiets in de hand staat zegt hij: ‘Wat zei ik ook weer: Zeventienhonderd gulden voor die twee beesten?’
Paskamp lacht: ‘Dat zou je niet meer weten!’
Jan kijkt veelbetekenend naar Paskamp; er speelt een flauw lachje om zijn mond. Dan zegt hij: ‘Ik betaal tweeduizend gulden, driehonderd in de hand waar je vrouw niet bij is. Maar dan moet jij mij een plezier doen.’
Boes Paskamp ziet naar Jan op, als kan hij het haast niet geloven.
‘En dat is?’ vraagt hij dan.
Jan komt nu heel dicht bij hem staan, kijkt even of er ook iemand in de nabijheid is en zegt zachtjes: ‘Dan moet jij Anne Borkes bij het bespreken van je bruiloft zeggen, dat jij niet wilt dat die Elze meehelpt in de keuken, wanneer ze voor jullie het feestmaal klaarmaken.’
‘Driehonderd gulden is veel geld,’ zegt boer Paskamp.
‘Dat dacht ik ook,’ is Jan zijn opmerking.
Dan springt hij op zijn fiets en verdwijnt in de mist.
|
|