oorlog is nu afgelopen. Je bent hier nu veilig, bij mij en bij Harm.
Kom nou, Elze, je kunt zo flink zijn, dat weten ze hier in het dorp allemaal.
Niet huilen Elze, kom nou, niet huilen.
En vanmiddag moet je de klok luiden voor het monument dat ze gaan onthullen. Ja, dat moet jij doen, Elze!
Nee, dat is geen gewoon kostersbaantje. Dat is een ere-baantje! En voor jou is er ook een plaats vrij. Daar mag jij gaan zitten, zodra je met het luiden klaar bent.
Zijn ze dan hier in Houtwijk niet goed voor je, Elze?
Zijn Harm en ik niet goed voor je?
Neen, ze zijn het niet vergeten dat je Joden en andere vluchtelingen onder het orgel in de kerk had verborgen. En ze zullen het hier ook niet vergeten!’
In Diekes ogen komen tranen.
Harm, uit bed gekomen, staat, slechts in zijn ondergoed gekleed, in de deuropening van de slaapkamer en hoort alles aan.
Dieke herhaalt nog eens: ‘Elze, zeg het dan, zijn wij dan niet goed voor je?’
Het is, alsof die vraag Elze nu tot de werkelijkheid terugroept. Ze gaat rechtop zitten en ziet met haar behuilde ogen Dieke aan.
‘Jullie? God, als alle mensen zo waren als jullie, dan zou er geen oorlog gekomen zijn.’
Harm gaat bescheiden weer naar zijn slaapkamer terug en laat Dieke met Elze alleen. Het oude mensje blijft even zwijgend bij haar zitten en houdt de hand van het meisje vast. Het lichaam schokt zo nu en dan nog van de hevige huilbui.
Plotseling ziet ze Dieke aan en zegt: ‘Je bent als een moeder voor me. Goed, ik zal flink zijn, maar het is soms zo moeilijk voor me. Geloof me, dat heeft met bang zijn niets te maken.’
‘Wil je thee, Elze?’ vraagt Dieke.
Maar Elze is dan plotseling weer de oude. Ze springt uit bed