| |
| |
| |
4
Anne Borkes staat glunderend achter de tapkast in haar weer geheel hersteld café. Ze mag dan al even in de vijftig zijn en haar man, die na een slepende ziekte reeds vroeg kwam te overlijden, nog steeds erg missen, aan vitaliteit en charme heeft ze, haar leeftijd in aanmerking genomen, nog weinig ingeboet. Ze is flink en bijdehand, werkt gewoonlijk alleen met haar zoon Tonny in de zaak, maar heeft voor deze avond enige extra hulpen aangezocht. Want weldra breekt het ogenblik aan waarop heel Houtwijk reeds maanden met spanning heeft gewacht: de bevrijdingsrevue zal dan in première gaan, uitsluitend voor genodigden. En na deze eerste avond zullen er zeker nog vier volgen, de kaarten hiervoor zijn ook reeds uitverkocht.
Anne schept als ondernemende zakenvrouw de grote voldoening dat zij voor het eerst na de oorlog weer zoveel mensen in haar zaal ontvangen mag.
Achter de deuren, die het cafégedeelte van de grote zaal scheiden, klinkt het steeds sterker wordend geroezemoes van stemmen. Bij haar aan de tap zitten reeds enkelen die in de vorm van een pittig borreltje een voorproefje van het grote gebeuren genieten.
Tonny komt gehaast nog even naar haar toe en zegt, dat hij nu naar de kleedkamer gaat en daar voorlopig zal blijven.
‘Goed, jongen, ik red me wel, er is hulp genoeg,’ zegt ze. ‘Ik kom zelf zo ook in de zaal want dan gaat hiervoor de zaak zo lang dicht. In de pauze tappen we wel weer,’ zo zegt Anne nog. En ze lacht gelukkig tegen haar zoon, die alles voor haar is. Hij heeft evenals zij hard gewerkt om de boel weer in orde te krijgen en daarnaast heeft hij ook nog een bescheiden rol in de revue op zich genomen.
| |
| |
Reeds een kwartier voor de aanvang zijn haast alle plaatsen in de zaal bezet. Het is voor sommigen een blij weerzien, waarin vluchtig herinneringen uit donkere tijden worden opgehaald. Op de derde rij zitten ook Harm en Dieke, er zijn voor hen stoelen gereserveerd. Jonge meisjes, in oranje jurkjes gestoken, hebben hen naar hun plaatsen geleid. Dieke knabbelt met zichtbaar genot op een pepermuntje en moet op zeker ogenblik opstaan wanneer een oude bekende haar komt begroeten. Ook Harm krijgt een handdruk maar wekt de indruk blij te zijn dat hij weer kan gaan zitten en dat hij liever een minder opvallende plaats zou hebben ingenomen.
Maar Dieke is een en al beweeglijkheid, kijkt rond naar alle zijden en steekt zo nu en dan een hand op wanneer ze weer een oude bekende ziet. Harm geeft haar stiekem een por in een van haar dijen, als heimelijk teken dat ze daarmee moet ophouden. Maar zijn vrouw is op haar manier uit en wenst de avond naar haar goeddunken te besteden.
Naast hen zijn nog twee stoelen onbezet en Dieke vraagt aan Harm: ‘Wie zouden daar nu nog moeten zitten?’
Maar Harm wil zich er niet druk over maken en zegt ongeïnteresseerd: ‘Weet ik dat? Misschien de burgemeester wel.’
Dat Harm met de helm geboren is, heeft Dieke nooit gehoord, maar ze zou het haast geloven wanneer even later de burgemeester met zijn vrouw de zaal binnenkomt en door de meisjes naar de stoelen naast Harm en Dieke gebracht wordt.
Het bloed vliegt Dieke naar het hoofd en ze krijgt het even later flink benauwd wanneer ze in d'r zenuwachtigheid het hele pepermuntje doorslikt. Ze ziet dat haar kleding in schril contrast staat met die van de burgemeestersvrouw, maar troost zich met de gedachte dat Harm ook niet het salaris van een burgervader heeft genoten.
Lang tijd om erover te prakkizeren heeft ze echter niet, want een gongslag kondigt aan dat het ogenblik van beginnen aangebroken is. Eerst komt de meester op het voortoneel en spreekt
| |
| |
een begroetingswoord tot de aanwezigen, waarin hij tevens uiteenzet welke moeilijkheden er allemaal moesten worden overwonnen om tot dit alles te komen. Hij is overigens kort en krachtig in zijn woorden en wenst allen een zeer goede avond toe.
Wanneer even later het prachtige toneel, badend in een zee van kleurig licht, zichtbaar wordt, Houtwijkse schonen met gratie hun eerste bevrijdingsdans uitvoeren, kan Dieke evenals zovele anderen haar ogen haast niet geloven: ‘Wat prachtig! Wat mooi!’
Hoe hebben ze dat allemaal toch voor elkaar kunnen krijgen, zo gaat het door haar gedachten. Maar ze krijgt geen kans om er met Harm ook maar een woord over te spreken, want alles gaat in één vlot, ononderbroken tempo door: declamatie, schetsjes, dansjes, vlaggenparades, het lijkt wel of er geen eind aan komt.
Dan is er de pauze en de kelners gaan rond met koffie en gebak, deze avond aangeboden door de organisatoren. Hiema kan men naar eigen believen een drankje bestellen. Dieke en Harm nemen beiden een oude klare, de borrel die ze altijd, zij het met mate, hebben gedronken.
Harm wordt nu wat spraakzamer en knoopt op zeker moment zelfs een gesprek met de burgemeester aan. Dieke breekt haast het angstzweet uit wanneer ze bemerkt dat Harm behoorlijk los van tong wordt. Zo zwijgzaam hij meestal is, zo spraakzaam wordt hij na het gebruik van een borreltje.
Wanneer ze de kans krijgt zegt ze even tegen hem, met een weinig trots in haar stem: ‘Ik vind dat Elze het goed doet.’
Maar ze heeft haar woorden niet zo zacht gesproken, of de burgemeester heeft er ook wat van opgevangen. Harm bemerkt dit ook en zegt: ‘Een knappe meid, niet waar burgemeester?’
‘Ja, een intelligent en heel apart type, dat nichtje van jullie,’ zegt de burgervader en hij kijkt Harm en Dieke veelbetekenend aan.
| |
| |
Eerlijk gezegd is Dieke blij wanneer de pauze is afgelopen en de opvoering weer verder gaat. Het is een aaneenschakeling van genot, al zijn er ook ernstige momenten in. En één ervan komt wanneer Elze, staande op een kleine verhoging, gehuld in een prachtig wit gewaad een gedicht declameert:
- Het Licht der Vrijheid, eenmaal diep verborgen,
mag nu weer schijnen op ons pad;
het is het dagen van de morgen
waarvoor zo menig strijder bad.
- Te mogen leven onder rechten, ongeschonden,
voor hen die geloven is er steeds een thuis;
dát geloof heeft ons in nood verbonden
en gaf ons allen kracht naar kruis.
De honderden in de zaal horen haar haast ademloos aan, zien haar gebaren en gelaatsuitdrukking, haar handen die zich vouwen als in een gebed. In haar zachte, volle stem ligt niets van haat of nijd, noch van uitbundige vreugde, enkel maar een stil getuigen.
Er komt geen applaus en na haar laatste woorden sluiten hoorbaar de gordijnen, zo stil is het in de zaal.
Maar zodra de finale als een machtig slotakkoord is verklonken, breekt de dankbaarheid van het publiek pas goed los. Die eenvoudige, vaak zo stille Houtwijkers, ze applaudisseren met tranen in hun ogen, minutenlang. Bloemen worden aangedragen voor de medespelende dames. Vanwaar ze komen is haast onbegrijpelijk, zoveel zijn het er. Plotseling gebeurt er iets onverwachts: een man met een benig gelaat, reeds kalend hoofd en gekleed in een prachtig kostuum, stormt wild enthousiast met zijn armen vol bloemen het toneel op en deelt ze uit onder de medespelenden. Op het laatst heeft hij nog een groot boeket over, hij treedt ermee op Elze toe, kust haar de hand en overhandigt het haar.
Het publiek toont opnieuw een laaiend enthousiasme en het lijkt
| |
| |
of er geen einde aan zal komen.
‘Elze! Elze!’ wordt er vanuit de zaal haast in spreekkoor geroepen. Maar Elze haakt in bij alle andere medespelenden, als wil zij geen uitzondering vormen, doch wordt dan met haar machtig boeket verlegen. Ze wuift er even mee naar de mensen, komt snel naar voren en daalt het toneeltrapje af. Dan loopt ze met haar bloemenpracht naar de rij waar Harm en Dieke zitten, kust Dieke op haar wang en overhandigt haar dan de bloemen die zij ontving.
En Dieke, in haar eenvoudige, haast sobere kleding, staat daar naast de burgemeester en zijn vrouw, torsend het prachtig boeket. Ze ziet naar Elze op en over haar wangen komen tranen van dankbaarheid.
Elze staat weer tussen de anderen op het toneel, zwaait en lacht, totdat eindelijk de rust in de zaal terugkeert en de meester gelegenheid krijgt om een dankwoord te spreken tot de vele medewerkenden en de belangstellenden.
Wanneer Harm en Dieke zich naar de uitgang van de zaal begeven, worden ze opgewacht door Elze en mijnheer Voordeman, die in veel opzichten de geestelijke vader van de revue is.
Neen, ze mogen zo laat niet alleen naar huis lopen. De auto van mijnheer Voordeman staat buiten voor hen klaar en ook Elze gaat met hen mee.
Elze wil zéker weten, dat ze na al die drukte bij him thuiskomst eerst alles goed voor elkaar hebben, voordat zij zich ter ruste begeven.
Wanneer ze wat dat betreft alles bij Harm en Dieke geregeld heeft, gaat ze weer terug naar de zaal. Allen die aan de revue meedoen zitten aan rijen bij elkaar. Men heeft ook voor Elze een stoel vrijgehouden en daarnaast nog een. Ja, Houtwijk heeft voor haar toch stellig ook in ander opzicht een plaatsje vrijgemaakt. Ze kwam er nog geen jaar geleden als een vreemde en nu deelt ze in de vreugde van de velen die in Houtwijk geboren en getogen zijn.
| |
| |
De ene stoel naast die van Elze blijft nog geruime tijd leeg; een grapjas heeft er een der kaartjes met de opdruk ‘Gereserveerd’ op gelegd.
Maar na een poos komt Margje Krijger, werpt het kaartje demonstratief weg en zegt: ‘Hier ga ik nu maar eens zitten, een ander komt er toch niet.’
Elze doet alsof ze het niet hoort maar weet, door hetgeen Tonny haar laatst heeft verteld, heel goed wat ze ermee bedoelt.
Maar Tonny is nu druk, hij helpt met de andere bedienden zijn moeder, die de glazen bier met grote handigheid tapt.
Elze ziet hoe hij een enkel ogenblik in haar richting kijkt.
De muziek speelt nu volop en er is gelegenheid tot dansen.
Elze wordt menigmaal ten dans gevraagd, maar in de meeste gevallen moet ze zeggen: ‘Neen, die dans kan ik niet.’
En daar kan vooral het mannelijk deel van de jonge Houtwijkse bevolking niet goed inkomen: een meisje dat lang niet alle dansen kent.
Zonder dat iemand het heeft gemerkt is ze plotseling vertrokken. Men denkt dat ze naar huis is, doch een enkeling heeft gezien dat ze in de keuken naast het café helpt bij het klaarmaken van de vele lekkere hapjes die men verlangt.
Anne Borkes doet deze avond goede zaken en gezien het succes dat met de revue is geoogst zullen er nog wel meerdere volgen. Ze moet een glas drinken met Jan Breekhorst, een vrijgezel die al jaren een oogje op haar heeft en inwoont bij zijn broer, die een eind buiten Houtwijk een grote boerderij heeft.
Jan Breekhorst heeft de broek niet stuk, zo zegt men van iemand die er nogal warmpjes bijzit. En de oorlog heeft hem vast geen windeieren gelegd: handel bleef voor Jan handel. Ergens was hij een uitzondering in de gemeenschap van Houtwijk, volgens zeggen ook in de hongerwinter. Maar geld maakt al gauw weer veel goed en hij heeft bij de meesten er zijn aanzien
| |
| |
dan ook met door verloren. Hij kan het zich wel permitteren een potje te breken, en hij is zelf stellig niet de laatste die dat meent.
Niettemin is Anne nooit op zijn amoureuze ambities ingegaan, al heeft zij het daarnaast heel handig weten klaar te spelen dat zij hem als klant aan de zaak hield. Want Jan heeft veel connecties die met hem bij haar gaarne in het café komen om er, onder het genot van een borreltje, in een stil hoekje de zaken te bespreken.
Hij zit nu aan de tap met nog wat anderen na te praten over de revue. Zijn ogen zijn een beetje doorlopen en hij spreekt met wat onzekere tong. Tussen zijn lippen klemt hij een dikke sigaar met een gouden bandje en hij voert een gesprek met een hem bekende boer. Het verloopt nogal moeilijk, maar het onderwerp is Jan Breekhorst schijnbaar deze moeite wel waard.
‘En toch vind ik, ze hadden voor dat ene nummer niet die vreemde meid moeten nemen. Daar was wel een andere voor te vinden geweest, ik bedoel: een meisje uit Houtwijk zelf.
Goed, ze deed het prima, al sprak ze volgens mij soms wat vreemd. En dan al die drukte om haar...’
‘Wat jij, Anne?’ vraagt hij dan, terwijl hij in de richting van de caféhoudster ziet.
Maar Anne zegt niets. Ze spoelt de glazen met grote ijver en vult ze dan weer, want nu is er voor haar wat te verdienen. Ze heeft voor al de tijd dat men bij haar in de zaal repeteerde noppes in rekening willen brengen, maar nu is zij de zakenvrouw.
‘Anne! Anne! Kom moeder, zeg eens wat!’ schreeuwt Jan Breekhorst nu harder.
Maar ze reageert nog niet.
‘Anne, ben je doof?’ roept hij nu luidkeels.
‘Neen, maar ik heb nu geen tijd,’ klinkt het dan.
Jan Breekhorst voelt zich verongelijkt.
‘Neen, je hebt geen tijd. Maar ik begrijp je wel,’ zegt hij smalend. Dan wendt hij zich weer tot de boer met wie hij sprak:
| |
| |
‘Neen, zo'n gedicht hadden ze niet door zo'n communiste, of weet ik wat ze is, moeten laten brengen. Dat past hier niet.’
‘Dat was toch Elze die bij Harm en Dieke, de koster van de kerk, is? Daarvan is zij toch familie?’ vraagt zijn gesprekspartner nu.
Maar Jan Breekhorst weet het beter.
‘Ben je gek! Die meid komt uit een of ander kamp, - Joost mag weten waar vandaan oorspronkelijk, - en heeft zich hier maar op een goede nacht zonder meer bij Harm en Dieke aangediend. Bang is ze niet, daar heb ik verhalen genoeg van gehoord. Maar om haar nu bij wijze van spreken in die revue direct de eerste viool te laten spelen, dat is verduveld stom!’
Weer kijkt hij met zijn doorlopen ogen naar Anne, maar nu is er iets driftigs in te zien. Hij stoot de boer, met wie hij het gesprek voert, aan en zegt: ‘Zie je wel, ze doet geen bek los. Maar ja, als er nog een schoondochter in kan zitten, en dan een met zulke talenten, kun je er ook misschien beter het zwijgen toe doen.’
Langzaam staat hij op en laat er tergend op volgen: ‘Ja, Jan heeft de ogen 's avonds niet in zijn zak!’
Dan wil hij nog een borreltje voor hem en de boer bestellen, maar Anne zegt: ‘Jan, je krijgt geen borrel meer, je bent zat!’ Dat is net teveel voor Jan. Hij heft dreigend zijn vuist omhoog en slaat hard op de tapkast. Er vallen wat glazen rinkelend op de vloer; mensen die in de nabijheid zitten zien geschrokken op. ‘Een borrel, verdomme! Dat wil ik. Een rondje van mij voor de hele kliek die hier zit. Ben je soms bang voor je geld, Anne? Hier, ik betaal vooruit!’
Hij pakt een bundel bankbiljetten uit zijn portefeuille en zwaait er mee in haar richting.
‘Jan, je krijgt niet meer,’ zegt Anne vastbesloten.
‘Lelijke kreng!’ roept hij uit. ‘Waar is die jongen van je? Die tapt me nog wel. Of staat hij soms te vrijen met die vreemde schoonheid hier van het dorp? Die koningin van het toneel?’
| |
| |
Hij wil juist weer een krachtterm uiten doch wordt dan op een wenk van Anne door twee bedienden van achteren aangegrepen en snel buiten de deur gewerkt. Bij de uitgang slaat hij nog een ruit stuk, doch eenmaal buiten koelt hij snel af.
In de zaal zelf heeft men van het incident aanvankelijk weinig vernomen, doch het wordt al spoedig rondverteld: Anne heeft Jan Breekhorst op straat laten zetten.
Zo mooi de avond is begonnen, zo hoog het enthousiasme oplaaide, zo plotseling valt er nu een zekere beklemming over de feestende menigte. Het wordt door de wat ouderen stiekem besproken: Jan Breekhorst heeft zich openlijk tegen Elze gekeerd. Volgens hem hoort ze niet in de rij van medespelenden thuis. Ze is immers als een vreemde Houtwijk binnengevallen; naar haar verleden kan men enkel maar gissen.
En er zijn er ook in de zaal die vage conclusies durven trekken, ook al liet ze nog zo spontaan de oude Dieke in haar bloemenhulde delen.
Voor Jan Breekhorst is er het vaststaande feit, dat hij haar gezien heeft in het kerkpaadje met Tonny, de enige zoon van Anne, naar wier gunst hij jarenlang vergeefs dingde.
En zo'n vreemde meid, die met nauwelijks wat aan d'r lijf over de grens kwam, zit met een klein jaar al in d'r zoon zijn gunst, ja zelfs in die van het hele dorp.
De stemming wil deze avond maar niet terugkeren. De boel proberen stuk te slaan in het café van Anne Borkes is men in Houtwijk niet gewoon. En nu, de eerste mooie avond na de bevrijding, gebeurde het.
Heeft het gebeurde op anderen indruk gemaakt, Anne zelf is er niet van ondersteboven. Ze gaat rustig haar gang, spoelt de glazen en vult ze weer.
Op het toneel spelen de muzikanten de ene bevrijdingsschlager na de andere; in de duisternis buiten het dorp zoekt Jan Breekhorst met moeite de weg die naar de boerderij van zijn broer leidt.
| |
| |
Verliefde paartjes schuifelen innig gearmd door de nog schaars verlichte straten van Houtwijk en in de woonkamer van Anne Borkes zit de meester nog enkele kleine correcties aan te brengen in de teksten, opdat het succes de volgende avonden nog groter zal zijn.
Vier avonden achtereen is vervolgens de zaal gevuld met een dankbaar, van enthousiasme laaiend publiek. Onder de velen die de revue nog voor een tweede maal willen zien, is ook Jan Breekhorst. Hij volgt alles wederom met grote aandacht, drinkt op bescheiden manier zijn borreltje en gaat wanneer de gelegenheid gunstig is naar Anne en vraagt: ‘Anne, ben je nog nijdig?’ Maar die lacht weer en zegt: ‘We praten d'r niet meer over; laat alles weer bij het oude zijn. We moeten allemaal nog weer aan de vrijheid wennen.’
Na enige weken is Houtwijk de revue al een weinig vergeten en het leven gaat er weer zijn gewone gang.
|
|