‘Waren ze vanavond vaak vervelend tegen je?’
‘Ik weet het niet bepaald. Ik kan de mensen hier vaak nog zo moeilijk begrijpen, niet onderscheiden of ze het als grap bedoelen, of me willen krenken. Toen ik zei, dat ik geen tulp kende, vroegen ze me of ik wel een Hollandse was. Wat moet ik zeggen, Tonny? De waarheid, of er maar omheen praten?’
‘Je bent voor velen een vreemde hier, Elze.’
‘Ja, dat weet ik. En daarom vraag ik me zo dikwijls af, of het toch niet beter is dat ik ga vanwaar ik gekomen ben...’ ‘En dat is ver, Elze?’
‘Ja, dat is heel ver, Tonny. Maar daarover mag je me nu niet meer vragen.’
‘Maar je kent toch al heel goed de Hollandse taal?’
‘Zeker. Het is vroeger voor mij een onbegrijpelijke ingeving geweest, dat ik mij voor het Hollands interesseerde. Trouwens, ik leerde ook andere talen vlug, maar Hollands sprak mij in zekere zin zo direct aan.’
‘En Harm en Dieke, zijn die familie van je, Elze?’
Ze wacht even, komt wat dichter naast hem lopen en zegt dan: ‘Ja, Tonny, maar nu geloof je me natuurlijk niet.’
‘Ik weet het niet. Ik zit wat jou betreft zo vol vragen en juist daarom wou ik eens zo graag met je praten.’
‘Daarover alleen?’
‘Neen, misschien ook wel over iets anders.’
‘Over de oorlog?’
‘Neen, niet over de oorlog. Die is nu voorbij. Het is zo moeilijk bij jou, Elze... Ik kan het zo moeilijk noemen, want ik weet niet, of je het kent.’
‘Omdat ik volgens sommigen nogal knap ben? Iets dat volgens mij ook maar betrekkelijk is.’
‘Neen, bepaald niet alleen om dat. Maar, Elze, er is iets in je, dat me zo bijzonder aantrekt... Ben jij nog nooit verliefd geweest, Elze?’
Ze zwijgt.