| |
| |
| |
| |
1
Niemand in Houtwijk weet vanwaar ze is gekomen.
Plotseling was ze er, met een waas van geheimzinnigheid omgeven, maar fascinerend door haar schoonheid: de mooie mond met de prachtige blanke tanden, het donkerbruine haar en de grote bruine ogen die je vol vertrouwen aanzien. En dan naast dat alles haar figuur dat vooral het mannelijk deel van de dorpelingen bijzonder boeit. Haar stem is diep en vol, maar die hoort men maar weinig; ze lacht en knikt meesttijds bij wijze van groet en tot een gesprek is ze moeilijk te bewegen.
Het dorp was er indertijd een poosje vol van, maar er was in de dagen dat zij voor het eerst in de straten verscheen zoveel anders dat de aandacht vroeg en haar verschijning vervloeide alras tussen de andere problemen die zich steeds meer aandienden naarmate het oorlogsfront naderbij kwam. Men wist aanvankelijk niet veel meer dan dat ze huisde bij het kostersechtpaar Harm en Dieke, dat aan een stil weggetje, een eindje van de dorpskerk in Houtwijk woont.
Na enkele weken noemden sommige dorpelingen haar Elze van de koster, maar die naam bracht omtrent haar werkelijke identiteit maar bitter weinig aan het licht. Wanneer men Harm, de reeds bejaarde koster, ernaar vroeg keek hij je met zijn kleine guitige oogjes aan en antwoordde: ‘Elze? Een kind van mijn familie, even over de grens.’
En de dorpelingen vroegen al spoedig niet meer, maar leefden voort met de gebeurtenissen welke zich steeds sterker aandienden: de bombardementen op Emmerik en Kleef, hemelsbreed maar luttele kilometers van Houtwijk verwijderd; de slag in het Reichswald met het dagenlang gedreun van duizenden kanon- | |
| |
nen, Remagen en in de tweede helft van maart de doorbraak over de Rijn, dicht bij de Nederlandse grens. Het waren dingen die iedereen in de Achterhoek dag en nacht bezighielden; de aanvallen uit de lucht werden nog heviger en Elze verscheen steeds meer in het openbaar om te helpen vooral de oudere mensen uit het dorp bij boeren in de omgeving onder te brengen. Ze toonde zich daarbij onverschrokken, sluw als een vos en vooral imponerend door haar verschijning.
Toen kwam die ene trieste morgen in maart, even voor de bevrijding. Een kunstmatig verwekte nevel, die een eigenaardige geur meebracht en afkomstig was van de naderende geallieerde legers, maakte Houtwijk tot een haast intieme beslotenheid en het gevaar uit de lucht leek in die uren welhaast onwaarschijnlijk.
Harm achtte toen het ogenblik geschikt om samen met Elze het kostbare en zeldzaam mooie Avondmaalzilver uit de kerk nog even in veiligheid te brengen.
Er was immers in de lucht geen enkele activiteit? Ze gingen ondanks de hevige protesten van Dieke door het angstig stille, haast verlaten dorp op weg naar de kerk. Enkele soldaten keken hen een weinig argwanend na, maar lieten hen ongehinderd passeren. Ze waren met hun karwei haast gereed, toen het gebeurde: een geweldig lawaai, ontploffingen boven in de toren en ook in de kerk zelf, wolken van explosieven en instortende plafonds, met daar tussendoor de schreeuw van de bejaarde koster: Elze, ik ben geraakt!
En het meisje gooide zich boven op hem, als wilde ze met haar lichaam het zijne beschermen. Ze bleef zo liggen tot er een haast onwezenlijke stilte aanbrak; even later zag ze door het gehavende kerkdak weer het daglicht en onder zich de koster, gewond aan een arm.
Enkele achtergebleven dorpelingen kwamen uit hun schuilplaatsen tevoorschijn en renden de vernielde kerk binnen om daar de om hulp roepende Elze en de oude Harm uit het puin te
| |
| |
bevrijden. Korte tijd later werd Harm op een ladder naar zijn huisje vervoerd; Elze liep er met een vertrokken gezicht, besmeurd en met gehavende kleren bij. Thuis wachtte een radeloze Dieke in het kleine keukentje; toen na een uurtje de dokter was gearriveerd, Harm had onderzocht en tegen haar zei dat het nog wel meeviel, kalmeerde ze wat. Elze kreeg instructies wat ze met de gewonde arm moest doen, want de dokter durfde niet te zeggen of, en zo ja wanneer hij terug kon komen. Toen deze haar vroeg of ze het begreep, knikte ze alleen maar en er speelde een lachje om haar mond.
En terwijl de dokter, bedacht op elke plotselinge granaatinslag, zich weer naar zijn woning haastte, flitste het even door zijn gedachten: Wat voor een vreemd meisje is dat daar bij Harm en Dieke?
Een week later was Houtwijk bevrijd.
Het telde zijn doden en vele verwoestingen. De oude Harm hield van het bombardement een stijve arm over en Elze kreeg van het kerkbestuur het verzoek, of ze de kosterswerkzaamheden tot een nader te bepalen tijd wilde waarnemen. Ze ging in op dit verzoek; dat ze bij haar werk in de komende tijd veel moest improviseren, nu kerk en toren zwaar waren beschadigd, besefte ze wel terdege.
En het dorp nam Elze van de koster aan als lid van de gemeenschap; zij was een der weinigen die achterbleven, toen de honderden evacué's uit het gebied rond de grote Gelderse rivieren weer naar hun haardsteden, of wat daarvan nog restte, terugkeerden.
Na de voor Houtwijk zo bewogen maartdagen is de maand mei aangebroken; in heel Nederland luiden de klokken het uur waarop de bevrijding der natie een feit is. Er is feest en blijdschap naast rouw en droefenis, ook in Houtwijk. Men heeft de luidklok uit de zwaar gehavende kerktoren gehaald en beneden in een nieuwe klokkestoel op het kerkplein aangebracht.
| |
| |
En Elze van de koster luidt, alsof ze het jaren heeft gedaan: Bim-bam! Bim-bam!
De jongelui maken vrolijke rondedansen en zingen liederen van Vrijheid en Blijheid. Elze luidt onverstoorbaar voort, de tijd die haar is opgegeven. Dan zet zij de klok vast en wil naar huis gaan waar Harm en Dieke op haar wachten. Nu het klokgelui is opgehouden verspreiden de jongeren zich in de met vlaggen getooide dorpsstraten. Het is maar even of Elze staat alleen bij het gehavende kerkgebouw; ze loopt het voorzichtig binnen en overziet voor de zoveelste maal de verwoestingen welke door dat ene bombardement zijn ontstaan. Zwijgend overpeinst ze, hoe duur de bevrijding wel is gekocht; ze weet dat op dit ogenblik nog bij lange na niet de gebrachte offers zijn te schatten, en ze vraagt zich af: Waarom moest dit alles?
Plotseling schrikt ze op uit haar overpeinzingen.
Zonder dat ze zijn nadering heeft bemerkt is Tonny Borkes van de plaatselijke caféhoudster naast haar komen staan.
‘Dag Elze,’ zegt hij. ‘Je zult wel moe zijn van dat klok luiden!’ Ze ziet hem over haar schouder aan.
‘Ik moe? Ik ben nooit moe.’
Ze spreekt langzaam, als heeft ze wat moeite met het vormen van haar antwoord.
Hij kijkt in haar mooie ogen, wacht even en zegt dan: ‘Vanavond dansen! Nee, niet bij ons in de zaal, want daarvan is de vloer totaal stuk, maar ginds, in het verenigingsgebouw van de kerk! Had je vroeger om moeten komen!’
Elze ziet hem aan, als begrijpt ze hem niet goed.
Na enkele ogenblikken zegt ze: ‘Nee, ik weet het nog niet goed!’
Tonny pakt haar voorzichtig bij de armen en probeert het haar op vrolijke wijze duidelijk te maken.
‘Kom, Elze, je kunt het toch wel?’ Maar ze trekt terug en zegt: ‘Nee, ik niet!’
Tonny lacht ongelovig en vertelt: ‘Ja, en er komt een wagen
| |
| |
met echt bier, en goede muziek. Van de militairen, en dan is ze vast niet slecht. En je moet niet menen dat iedereen in de zaal wordt toegelaten. Niks hoor! Alleen meisjes die genodigd zijn, flinke grieten, niet al te preuts want de soldaten willen wel eens iets meer dan over oorlog praten. De invitaties zijn vanmorgen al verzonden, een zeventig ongeveer. Ik mag er ook naar toe, en nog een stuk of wat van de ondergrondse. En ik zou jou vanavond graag meenemen, Elze!’
Ze ziet hem aan, als kan ze er niet over uit.
‘Mij? Maar ik ben niet van de ondergrondse geweest en voor het dorp nog haast een vreemde. Nee, dat kan ik niet doen!’
‘Waarom niet, Elze? Ik wou je juist een plezier doen.’
‘Nou al feest, Tonny? De graven van de doden zijn nog vers.’
‘We moeten met de levenden verder gaan, Elze!’
‘Ik moet nu in de plaats van Harm zorgen voor de kerk, dan kan ik toch niet vanavond al met jou naar een feest gaan. En zoals jij wilt met dat dansen, dat kan ik toch niet. Ik zou er maar wat gek bij staan.’
‘Kom, Elze, dat meen je toch niet. Mag een mens dan na al die narigheid niet eens enkele uren blij zijn en doen zoals we vroeger deden? Of was jij voor de oorlog anders dan andere meisjes?’
Ze zwijgt, minutenlang.
Tonny hervat zijn aandringen. ‘Toe, Elze, doe het nou; Harm en Dieke vinden het vast wel goed. Of heb je wat tegen me?’
‘Je bent nog zo vreemd voor mij. Eigenlijk is alles hier vreemd, het is net of ik dat nu pas goed zie. Nee, heus, ik kan het niet. Ik zou wel een hele avond met je willen praten over zoveel dingen, maar dat dansen vanavond: nee, er is voor mij te veel gebeurd ...’
Tonny zwijgt. Hij weet veel van Elze af, maar lang niet alles, zo gaat het door hem heen. Men weet te vertellen dat zij onder het orgel in de kerk joden heeft verborgen gehad zonder dat Harm en de dominee het wisten. Anderen spreken van uit Duitsland
| |
| |
gevluchte krijgsgevangenen, maar het ware weet niemand. Wel weet men, dat zij de vreemde kapelaan hielp bij het inrichten van de kerk wanneer er een Roomse dienst voor de overwegend katholieke evacué's uit andere plaatsen zou worden gehouden. Dat kon allemaal in die laatste zware maanden van de nu afgelopen verschrikkelijke oorlog; toen de nood centraal werd vielen alle vroegere scheidsmuren tussen de gelovigen weg.
Elze spreekt nimmer over al de dingen die men haar nageeft. En Tonny weet het nu: Ze wil wel een avondje met hem praten, maar dansen niet. En juist dat laatste wil hij na al die narigheid zo verduveld graag. Ergens is ze voor hem bereikbaar, maar niet op het eerste feestavondje dat in het bevrijde Houtwijk zal worden gehouden.
Een losgeslagen stuk steen valt met een doffe plof op een kapot-gereten kerkbank. Het doet hen beiden opschrikken.
Ze zien elkaar aan. Even is in beider ogen weer de angst die ze de laatste tijd dag en nacht hebben gekend.
‘Gek toch, dat je eigenlijk nog van alles schrikt,’ zegt ze.
‘Ja, daarom alleen al is het goed als je vanavond eens met me meegaat.’
‘Andere keer, Tonny!’
Dan loopt ze gehaast weg, als wil ze plotseling geen enkel contact meer.
Hij roept haar nog na: ‘Elze! - Elze!’
Maar ze komt niet naar hem terug.
Ze komen over de grens: wandelende geraamtes, in vodden gehuld. De eerste dagen waren het er enkele, vooral Nederlanders, maar spoedig volgden ze bij honderden, ook Engelsen, Fransen, Polen en zelfs Russen. De voorlopers dienden zich vooral aan bij de boeren buiten Houtwijk; de angst dat zij weer van de herkregen vrijheid zouden worden beroofd stond op hun gezichten te lezen. Ze spraken naast enkele woorden gebrekkig Duits vaak voor de boeren onverstaanbare taal. Slechts in hun gebaren
| |
| |
hadden ze iets gemeen en die wezen altijd weer op honger en op luizen. Maar vooral de honger die hen kwelde was vreselijk. Bezield met de beste bedoelingen schotelden sommige Houtwijkers de stakkers weer eens een goed eten voor, maar de gevolgen waren soms ongelukkig: hevige krampen en andere ongesteldheden in de uitgeteerde lichamen.
En dan de luizen, die zich diep in de huid hadden genesteld, de scabies met de ondraaglijke jeuk die aanzette tot het krabben van vieze, etterende wonden. Was er sedert de bevrijding van Houtwijk haast van de eerste dag af een invasie van deze ongelukkigen, die door hun zwakheid de vreugde over de verkregen vrijheid nauwelijks konden verwerken, nu in deze dagen komt de grote stroom pas goed op gang. Eerst verliep het nog wat gebrekkig, maar ondanks dat er ook nu nog op vele wijzen geimproviseerd moet worden, begint er toch enige tekening in de organisatie te komen.
Het zwaar gebombardeerde verschrikkingsoord, kamp Rees, waar sommige Houtwijkse ondergrondse werkers reeds gedurende de laatste oorlogswinter contacten hadden, levert een niet gering aandeel in de binnenstromende vluchtelingen. Eén van de moeilijkheden welke er dikwijls zijn is de taal.
Het gebaar waarmee men honger en luizen aanduidt is algemeen, maar sommigen van hen kunnen, behalve een paar gebrekkige woorden Duits, zich in hun landstaal niet altijd verstaanbaar maken.
Speciale ontsmettingsapparatuur en auto's met schone kleren komen dagelijks Houtwijk binnenrijden. Een eind buiten het dorp laait zo nu en dan een hoog vuur op; dan gaan de massa's vodden en ongedierte, vooraf overgoten met benzine, de lucht in. En op geringe hoogte vliegen de toestellen bij tientallen tegelijk westwaarts, vol met bevrijde mensen, op weg naar hun haardsteden, onzeker over wat zij daar van hun familieleden zullen terugzien. Maar bovenal is er de gedachte weer vrij te zijn!
| |
| |
Aan Harm en Dieke gaat veel van dit alles nog al oppervlakkig voorbij; alleen wat zij uit de mond van Elze vernemen dringt in hun kleine, intieme huisje door. Maar ergens kunnen zij het allemaal niet goed geloven en de eigen beslommeringen, vooral de gewonde arm van Harm, tellen voor hen steeds meer mee. Wanneer Elze des avonds thuis zit, gaat ze wel eens Harm zijn arm masseren. Ze doet dat op bepaald vakkundige wijze en Harm verbeeldt zich soms wel, dat het er een poosje daarna iets beter op wordt.
‘Verbeelding,’ zegt Dieke dan wel eens.
Op een morgen komt de dominee bij Harm en Dieke op bezoek. Harm werkt juist, met in zijn ene hand de spade, wat in zijn hofje. Hij heeft de dominee bij zijn nadering niet bemerkt en schrikt dan ook even op wanneer deze hem aanspreekt.
‘Dag, Harm, hoe gaat het? Nog steeds last van je arm?’
Harm kijkt dominee aan en zegt: ‘Zal ook wel zo blijven. Ik ben koster af, reken dat maar. Zie maar vast uit naar een nieuwe. Trouwens, ik heb mijn tijd ook wel gehad.’ Dominee lacht en zegt: ‘Kom, Harm, niet zo pessimistisch. Maar wat ik wou vragen: Is Elze thuis?’
Harm spuwt even van zijn pruim eigenverbouwde tabak en dominee ziet hoe het bruine sap glimt op de door Harm omgewerkte grond.
‘Elze? Nee, die is d'r niet. De klomp mag me breken als ik weet waar ze op het ogenblik is. Wacht, ik zal het Dieke even vragen.’
Hij zet zich een weinig in postuur en roept: ‘Dieke! Dieke!’
Die verschijnt daarop in de lage deuropening, ziet wie daar is en groet: ‘Goedemorgen, dominee!’
Harm vertelt waarnaar de dominee heeft geïnformeerd. Dieke zet haar handen in de zij en ziet de predikant aan.
‘Elze? Die is weg; vanmorgen al vroeg vertrokken met zo'n grote auto waar een rood kruis op stond. Ze komt net als anders
| |
| |
ook vanavond weer laat terug, dat weet ik wel zonder meer. Ja, ze is haast iedere dag weg. Ze helpt op het ogenblik in Elsvoorde, waar mensen uit de Duitse kampen aankomen. Geen baantje om jaloers op te zijn, dominee!’
Dieke lacht op haar eigen, onschuldige manier.
Geen kwade luitjes, die Harm en Dieke, maar toch al net iets te oud om alles in zijn volle omvang te beseffen, peinst dominee. ‘Zo, dus Elze is er niet?’ herhaalt hij vragend.
‘Nee,’ zegt Dieke met enige nadruk.
‘Dominee lust zeker wel een kopje koffie?’ zo informeert ze dan.
Ja, dat slaat hij niet af.
‘Ik heb echte koffie, hoor!’ vertelt Dieke trots. ‘Heeft Elze meegebracht van waar ze werkt.’
‘Zo zo, dus die helpt jullie alweer aan goede spullen, waarvan de meeste mensen nog min of meer verstoken zijn?’ vraagt dominee dan.
‘Nou ja, een beetje koffie en thee, wat suiker en zo meer. Maar dat mag toch ook wel, want verder doet ze het tot op heden allemaal voor niets,’ zegt Dieke ietwat verdedigend.
Harm komt nu uit het hofje en loopt mee in de richting van zijn huisje. Bij het stenen stoepje gekomen trekt hij zijn klompen vol zwarte aarde van zijn voeten en op zijn sokken loopt hij nu mee, zijn eenvoudige maar propere huisje binnen.
Dieke presenteert dominee een stoel en Harm zet zich met een zucht tegenover hem aan tafel.
Dominee zwijgt even en ziet tussen de bloemen voor de kleine raampjes door, naar buiten. Zijn oog valt op de scheefhangende, zwaargehavende torenspits.
‘Wat een geluk, dat het toen zo afgelopen is, we mogen wel dankbaar zijn,’ zegt hij dan rustig.
Harm reageert niet direct, hij strijkt alleen wat over zijn nog steeds pijnlijke arm, als wil hij zeggen dat hij het zijne er nog wel van voelt. Maar de nu bedrijvige Dieke wel, zij houdt haar
| |
| |
ouderwetse handkoffiemolen op de baar eigen manier in de schoot tussen haar knieën geklemd en maalt de bonen krakend fijn. Er verspreidt zich reeds een zachte koffielucht door het keukentje. Tussen het malen door zegt ze: ‘Daar heeft de dominee wel groot gelijk in, het had veel gekker gekund.’
‘Er komen d'r anders nog al wat met luizen en andere rommel de grens over. Als je Elze er eens iets van hoort vertellen, nou dan is d'r wel werk aan de winkel. Ze heeft hier laatst ook een paar dagen geholpen, maar dat was nog maar een kleinigheid bij wat ze daar in Elsvoorde krijgen op te knappen.’
Dieke heeft ondertussen water op de gemalen koffie geschonken, maar ze kan nog best twee dingen tegelijk, zo ziet de dominee.
Nu het woord Elze is gevallen, blijkt hij plotseling weer bijzonder geïnteresseerd.
‘Dus ze helpt bij het Rode Kruis, als ik het goed begrijp?’
‘Ja, wel zo iets,’ zegt Dieke. ‘Maar niet alleen met de luizen, ze schrijft geloof ik ook.’
Harm geeft zijn arm weer eens een andere houding.
‘Nogal een vreemd meisje eigenlijk. In hoeverre is het nu precies familie van jullie?’
Dominee steekt een Engelse sigaret op. Dieke kijkt, zonder dat hij het bemerkt, over zijn schouders veelbetekenend naar Harm, als wil ze zeggen: geef jij nu maar eens antwoord.
‘Ja, heel in de verte, te ver haast om na te vertellen,’ klinkt het dan. ‘Maar ze heeft geen ouders meer, eigenlijk helemaal geen andere familie. Vandaar dat ze bij ons is gekomen,’ zo luidt de verklaring van Harm.
Dieke moet even kuchen omdat de rook van de zware sigaret haar in de keel kriebelt, althans zo doet zij het voorkomen. Dominee voelt dat hij hier in zekere zin voor een muur van onwil om de waarheid te vertellen staat. Ook al heeft het kerkbestuur verzocht of dat vreemde familielid van koster Harm diens taak tijdelijk wil waarnemen; de beide bejaarde mensen, in
| |
| |
vroeger jaren van Holland naar hier gekomen, zijn niet kwaad, maar hebben ontzettend stijve koppen als men tracht hen iets te ontfutselen wat ze niet kwijt willen.
‘Zo, ze schrijft dus,’ zegt dominee nadenkend.
Het op de tafel neerzetten van drie koffiekopjes is het enige geluid dat daarop hoorbaar is.
‘Ja, namen en zo meer. Maar verder moet de dominee mij niet vragen, want dan moet ik het zwijgen er toe doen,’ zegt Dieke terwijl ze de koffie begint in te schenken.
‘Dus ze blijft nog wel hier bij jullie?’ vraagt dominee dan.
Dieke ziet een weinig geschrokken op.
‘Elze hier weg? Nou, ik hoop het niet, we zijn veel te blij dat ze voor ons hier enige aanspraak in huis brengt. Eigenlijk is dat het enige goede dat wij van de oorlog hebben overgehouden. Kinderen van onszelf, dat was er niet bij. Dat we op onze latere leeftijd toch nog een meisje over de vloer kregen, ook al was ze dan reeds volwassen, is voor ons iets dat we nooit hadden durven dromen.’
Dieke reikt de koffie aan. ‘Alsjeblieft, dominee!’
Deze drinkt zwijgend zijn kopje leeg, als heeft hij nu niet zoveel tijd meer om met Harm en Dieke het gesprek voort te zetten.
‘Ja, onze Elze is goed in taal, bijzonder goed zelfs. Dat komt haar ginds maar wat goed van pas, want ze zitten daar in Elsvoorde vaak te zweten met het vreemde gebrabbel van die stakkers. En daarom vinden wij het goed dat ze daar nu werkt. Trouwens, ze zou hier ook tijd over hebben.’
Dit meent Harm nog als aanvullende verklaring te moeten geven.
‘Maar, om eerlijk te zijn: Ik vind haar Nederlands toch bepaald niet buitengewoon, wanneer ik eens een enkele maal met haar spreek. Bepaald slecht, zou ik haast durven zeggen,’ reageert dominee.
De oude regulateurklok slaat elf uur. Harm pakt zijn vestzakhorloge en vergelijkt de tijd.
| |
| |
‘Tien minuten voor elf,’ zegt hij dan, terwijl hij naar buiten ziet.
Dominee blijkt een goed verstaander. Hij voelt duidelijk dat Harm een eind aan het gesprek wil hebben. Hij haalt zijn portefeuille uit zijn jaszak, pakt er een briefje uit en overhandigt het Harm.
‘Alsjeblieft, zondag neemt een collega van mij de dienst waar, zelf moet ik dan elders preken. Hier zijn de te zingen psalmen en liederen, dan kan Elze die op de borden aanbrengen. Voor het overige: tijd en plaats als gewoonlijk.’
Dieke waagt zich nog aan de vraag: ‘Zou het nog lang duren, voordat ze de kerk weer herstellen?’
Dominee weet het niet en antwoordt: ‘Dat is voor mij nog even duister als zoveel anders.’
Harm voelt het antwoord goed aan en zegt, met het briefje in de hand: ‘Ik zal Elze ervan in kennis stellen.’
Dominee vertrekt dan, na nog te hebben bedankt voor de heerlijke koffie.
Harm en Dieke zien hem zwijgend na totdat hij in een bocht van het stille kerkpaadje uit him gezicht verdwijnt. Ze voelen beiden dat het gesprek niet zo verlopen is als in vroeger dagen wel gebeurde.
Dominee was duidelijk gepikeerd dat hij niet meer van hen los kon krijgen omtrent de ware herkomst van Elze.
Ze lopen met hun beiden het hofje in. De tulpen bloeien er op hun mooist. Een merel verdwijnt met een lange wurm in zijn snavel tussen de doornenheg, om er zijn jongen te voederen.
De meimaand is mooi, ieder jaar weer. Ze is vol beloften, duizendmaal bezongen door jonggeliefden en ook wel door de ouderen, wie het leven niet zo heel veel meer te bieden heeft omdat ze moe en gebrekkig zijn.
En nu, in deze meimaand, waarin de vrijheid is gekomen over miljoenen mensen die zuchten onder het leed van de oorlog, is er nu eigenlijk geen reden om ze met nog meer bewondering en
| |
| |
dankbaarheid te aanschouwen dan ooit de mensheid heeft gedaan?
Een eind buiten Houtwijk klinkt een zware dreun, even later stijgt een donkere kolom omhoog.
Het is een gebeuren waarmee ze enigermate vertrouwd zijn geraakt: onontplofte bommen die nu onschadelijk worden gemaakt; ze liggen er bij honderden.
Dieke overziet nog eens de bloemenpracht in haar tuintje.
‘Wat is alles toch mooi, Harm,’ zegt ze.
Maar die werkt zo goed en kwaad het gaat met zijn schop verder. ‘Ja,’ zegt hij alleen.
Hij is schijnbaar minder sterk geboeid door al die schoonheid dan zijn vrouw.
|
|