De belegering van Haerlem
(1770)–Juliana Cornelia de Lannoy– AuteursrechtvrijTreurspel
[pagina 33]
| |
Eerste tooneel.
Kenau, alleen.
Waar kan die woeste drift, dat vreemd gewoel toe strekken,
En wat bewoog het Volk zo spoedig t'saam te trekken?
Het staat my zelf niet vry dit Raadhuis uit te treên,
Zo ras nam de aandrang toe van een ontroerd gemeen.
De naam van Overstein treft keer op keer myne ooren:
Wat wil men? wist hy 't Volk tot oproer aan te spooren?
Help, Hemel! zo men zwicht, zal Alvaas trotsche Zoon
Niet denken dat myn zorg hem zulk een' dienst betoon';
Dat myn gefolterd hart natuur 't gewonnen geeve,
En de overgaaf bewerkte opdat myn Dochter leeve?
Tot welk een' prys het zy, 'k moet zien wat zy bestaan;
Het denkbeeld van die schand' jaagt my een' doodschrik aan.
| |
Tweede tooneel.
Ripperda, Kenau.
Ripperda.
Heldin, ik kom by u een weinig ademhaalen.
De nood dien 't Volk verduurt is naauwlyks af te maalen.
Indien het door een' moed, die 't all' te boven streeft,
Het aakligst voedsel-zelf met vreugd genuttigd heeft,
Nu zien wy 't wreed gebrek hun laatste kracht verslinden,
Wyl niets dat eetbaar zy in Haerlem is te vinden.
Wat ben ik aangedaan! de Krygsheld in 't geweer
Werpt om een weinig brood zich aan myn voeten neêr.
De moeders bieden my haar kroost, haar teedre panden,
En smeeken my om spys met saamgevouwen handen:
Waar vinden wy 't, Mevrouw? 'k gaf all' wat ik bezit,
| |
[pagina 34]
| |
Ik bood my-zelv', myn bloed, maar, ach! wat baat hen dit?
Nochtans, ja 't zy vermeldt tot roem van onze dagen,
Zo wreed een toestand-zelf, niets maakt hun ziel verslaagen:
Mevrouw, 't was of de deugd uit al hun trekken scheen;
Zy zyn rampzaliger, maar grooter dan voorheen.
't Is echter, 't is gedaan; 't gaat boven hunne krachten
In zo veel yslykheên naar 's Prinsen hulp te wachten.
Ook vordren ze eensgezind dat Overstein vertrekk';
Vergeefs vertoont men hen waar zyn verblyf toe strekk';
Zy siddren dat zyn list ons eindlyk mogt verblinden…
Uw verw' verschiet, Heldin! hoe haat gy 's Dwinglands vrinden!
Vaarwel, ik stel den Raad hunn' eisch, hun bede vóór.
Haast leidt te groot een drift den yver toch van 't spoor.
Kenau.
'k Heb eerst, ô Ripperda! een bede u af te smeeken.
Myn zucht voor Neêrlands heil is mooglyk nooit bezweken:
Maar welk is 't Moeders hart dat op zyn kracht vertrouwt,
Terwyl men 't staal op dat van haare Dochter houdt?
Bedenk met welk een zorg de Staat u heeft belaaden:
Indien gy my 't belang van Haerlem ziet verraaden;
Zo 't woord van overgaaf myn lippen slechts ontvliedt,
Mynheer, zie hier myn borst, stoot toe, verschoon me niet.
Ripperda.
Waar ben ik! hoorde ik wel! wat wilt gy my verklaaren?
Ach! zoek geen achterdocht in myn gemoed te baaren.
Denk welk een oogenblik… Wat wil dat nieuw gerucht?
'k Ben voor de veiligheid van Overstein beducht:
De woede kon in 't einde… ik vlieg; dat hy vertrekke,
Eer 't Volk een wraak vol voer' die all' hunn' roem bevlekke.
Kenau.
Rampzaalge!
| |
[pagina 35]
| |
Ripperda.
Hoe! bezwykt uw moed, die steeds zo groot…?
Gy wederhoud myn schreên!
Kenau.
Ge ontzielt uwe Echtgenoot.
Ripperda.
Wie, ik?
Kenau.
Het is gedaan; ze is in Toledoos handen,
En onze weigering doet al zyn wraak ontbranden.
Gaa, brengt haar nu ten val; gaa, Wreede! dwing den Raad…
Gy zwygt, en 'k zie de dood geprent op uw gelaat!
Wat doet gy? zwicht uw deugd! ô Hemel! moet ik duchten?
Ripperda.
Welaan…
Kenau.
Het is vergeefs, gy zult my niet ontvluchten:
Geen vyand geev' zyn wraak het schouwspel van uw smart.
Neen; eerder neem het staal en druk het in myn hart.
| |
Derde tooneel.
Ripperda, Kenau, Overstein.
Overstein.
Welk een vermetelheid! durft ge alle ontzag vergeeten?
Hoe! een oproerig Volk, door razerny bezeten,
Dreigt zelfs myn veiligheid en dringt op 't Raadhuis aan!
Wie gaf gelegenheid tot zulk een snood bestaan?
Ontzinden, denkt gy niet dat we eindlyk zegepraalen;
Dat gy met al uw bloed die stoutheid zult betaalen?
Ripperda.
Gezant van een' Barbaar, die, daaglyks meer verwoed,
| |
[pagina 36]
| |
Op't hooren van zyn' naam gansch Neêrland gruwen doet:
Waar' niet der Volkren recht geheiligd in myne oogen,
Niets had dit oogenblik u aan myn wraak onttoogen.
Hoe! vleit ge u dat myn Gade en haar behoudenis
My waarder dan myn pligt en 't heil van Neêrland is?
Vlied, keer tot Alvaas Zoon; laat hy zyn werk bekroonen,
En zich het echte kroost van 't wreedste schrikdier toonen:
Maar ligt dat Haerlem nog hem stof tot siddring geev':
Zyn zege is niet voltooid, hy kent ons, dat hy beev'!
Overstein.
Vergaa dan onder 't puin van uw gesloopte muuren;
Laat alles hier op 't wreedst uw razerny bezuuren;
Maar als myn Legervoogd, die reeds uw' toeleg weert,
Als zyn verwinnend Heir dees Vest in puin verkeert,
Als hy tot eerste wraak uw schuldig hoofd doet vraagen,
Dan zult ge uw dwaaling zien en die te laat beklaagen.
'k Heb alles u voorspeld; volbreng uw' aanslag nu,
Maar weet hy is ontdekt, en wy verwachten u.
| |
Vierde tooneel.
Ripperda, Kenau.
Kenau.
Wat zegt hy? ons besluit kwam reeds tot 's Vyands ooren!
Ripperda.
Kom, sterven wy, Mevrouw, 't is alles nu verloren.
| |
Vyfde tooneel.
Ripperda, Kenau, Quiryn.
Quiryn.
Door welk een drift, Mynheer, word uw gemoed bezield?
Hoe! Overstein vertrekt en al myn hoop vernield…
| |
[pagina 37]
| |
Zyt gy 't die hem bewoogt door uwe oploopendheden?
Ripperda.
Neen, vruchtloos heeft myn arm voor uw behoud gestreden,
ô Haerlem! welk een lot! ik zwicht: het is gedaan;
Geen deugd, geen heldenmoed kan voor 't verraad bestaan.
Welke uitkomst moest de woede, ô Hemel, ons bewaaren!
Gy kost die schendaad zien en uwen blixem spaaren!
Ach! hoor, Mynheer, en gruw: in die beroemde Stad,
Waarïn de dapperheid haar' hoogsten zetel had,
Zyn monsters, die op 't snoodst hunne eer, hunn' pligt verzaaken;
Reeds dorsten ze ons besluit den Vyand kenbaar maaken:
En ik, die 't kwynend Volk tot zulk een' stap bewoog;
Die, om hen vry te zien, de dood in 't aanzicht vloog,
Ik ging die heldenschaare op 't wreedst ter slachtbank leiden!
Myn Vrienden, 't is te veel, 'k zal hier myn lot verbeiden.
Ik zweer dat ik dit staal niet uit de schede rukk',
Eer ik den daader ken van dat verfoeilyk stuk.
(Hy werpt zyn' degen weg.)
Quiryn.
'Welk een verwondering! wat kon Toledo noopen…?
ô Haerlem! 'k dorst vergeefs op uw behoudnis hoopen!'
Ik zie wat u misleid: bedrogen door den schyn,
Gelooft ge, ô Ripperda! dat wy verloren zyn:
Maar zo dat zelfde vuur' dat ge in uw ziel voelt blaaken,
Die yver om een eind' van Haerlems ramp te maaken,
De menschlykheid in 't eind' dit middel had bezocht;
Zou zulks een misdaad zyn zo schandlyk uitgedocht?
Denk…
Ripperda.
't Is dan niet genoeg dat snood geheim te weeten,
Uw zorg verschoont het zelfs, gy durft u zelfs vermeeten…
Spreek; lever aan myn wraak dat schrikdier zo verwoed.
| |
[pagina 38]
| |
Quiryn, driftig.
Herneem dan dat geweer en pleng uw eigen bloed:
Vergeefs beroemt gy u op duizend heldendaaden;
Gy zyt het, gy-alléén, die Haerlem hebt verraaden,
Gy, die 't rampzalig Volk met razerny bezielt,
Gy, die ons wondren vergt daar we alle zyn vernield.
Verwoede, was 't geen tyd om naar verdrag te hooren?
Had Neêrland niet genoeg by dit beleg verloren?
Uwe eerzucht vordert dan…
Ripperda, naar zyn geweer grypende.
Voor 't minst geloof niet meer…
| |
Zesde tooneel.
Ripperda, Quiryn, Kenau, Pellikaan.
Pellikaan.
Uit laste van den Raad eisch ik uw staal, Mynheer.
Kenau.
Wat hoor ik!
Quiryn.
Wees voldaan, ik bied u zelfs myn leven;
Gelukkig die nu 't eerst voor zyn Gezin mag sneeven.
Ripperda.
En denkt ge uw straf te ontgaan?
Quiryn.
Vermeetle, zie my niet voor een' verraader aan.
| |
[pagina 39]
| |
'k Tart Hemel, Aarde en Hel één' stervling aan te toonen
Meer vyand van 't belang der wreedaarts die ons hoonen;
Een ziel, die 't Vaderland met meerder vuur bemint,
En in zo groot een' pligt een' eedler wellust vindt.
Maar moet ik door myn schuld hier alles om zien komen?
'k Verydelde een besluit tot ons verderf genomen;
'k Ben Vader, 'k ben Gemaal, ik kon myne Echtgenoot,
Myn Kroost met eigen hand niet leevren aan de dood.
ô Wanhoop! 't was gedaan, ik zag den Vyand beeven;
Wat had men onzen eisch misschien niet toegegeeven!
Toledo slaat ons reeds eene onderhandling vóór,
En uw ontzind bestaan stelt al myn hoop te loor'.
Misduid myn' yver thans, ik draag dien hoon geduldig;
'k Ben aan den ramp des Volks, aan hun verderf onschuldig:
Maar gy, die 't Vaderland van zulk een' steun berooft,
Vervolg; maar beef, Barbaar! hun bloed zy op uw hoofd!
| |
Zevende tooneel.
Ripperda, Kenau.
Kenau.
Laat geene ontzinde wraak uw' heldenroem ontëeren,
Mynheer, 't is meer dan tyd om in ons-zelv' te keeren.
Voelt gy die grootheid nog, die gadelooze vreugd,
Van uw geheel bestaan te wyden aan de deugd?
Manhafte Ripperda! Zyn toch ons-aller dagen
Aan haar, aan 't Vaderland, aan de eer niet opgedraagen?
Volvoeren wy 't besluit zo grootsch door u gesmeedt,
Eer 's Vyands Legervoogd het uur, het tydstip weet'.
Ripperda.
ô Hemel, welk een Vrouw! Verbant ge uit uw gedachten
Wie hy dat oogenblik, zyn wraak ten zoen, zal slachten?
Ik ben haar moorder dan! ik-zelf bewerk haar' val!
Myn hand bestiert den slag die haar ontzielen zal!
| |
[pagina 40]
| |
Die Wreedaart zal voor 't minst my eer het licht ontrukken…
Maar zo myn stervend oog haar 't staal in 't hart zag drukken:
Welk denkbeeld! en myn pligt, myn glori spoort my aan…
(geheel driftig)
Laat ons de menschlykheid in deugd te boven gaan:
't Ontbreekt nog aan den roem van ons doorluchtig leven,
Om Neêrland zulk een blyk van onze trouw te geeven;
Om onvertzaagd te zien… gy wend uwe oogen af!
Kenau.
ô Ripperda!
Ripperda.
Heldin!
Kenau.
Haar, die ik 't leven gaf;
Die aan myn borst gezoogd… waar ben ik? stort ik traanen?
Ik, die myn Kunne reeds den weg ter eer moest baanen?
Ben ik die Kenau nog, daar Neêrland roem op draagt!
Uw yver zy niet meer door dat gezicht vertzaagd:
Vaarwel, 't is aan het hoofd van Haerlems Krygsheldinnen
Dat myn verscheurde ziel natuur zal overwinnen.
Ripperda.
Neen, blyf, verzel ons niet; hoe! dat uw oog aanschouw'…
Denk dat gy Moeder zyt.
Kenau.
'k ben een Bataafsche Vrouw.
| |
Agtste tooneel.
Ripperda, alleen.
'k Had niets, ô Vaderland! 'k had niets voor u dan 't leven:
Nu kan ik 't in my-zelv' en in myn Gade geeven.
Myn wanhoop belge u niet, dat ze uit dit denkbeeld spruit':
'k Verwin haar; 't is genoeg, zy maakt myn grootheid uit.
| |
[pagina 41]
| |
Negende tooneel.
van Vliet, Ripperda.
van Vliet.
Welk een ontmenscht bestaan, Mynheer, zult gy 't gelooven?
'k Wist, naauwlyks Overstein aan 't woedend Volk te ontrooven,
Of, spoorloos, door een drift die geen gezag weêrhieldt,
Heeft een uitzinnig Graauw op 't wreedste Quiryn ontzield.
Zyn schrik die elk bespeurt, de spyt dien hy laat blyken,
Wanneer hy Overstein dees muuren zag ontwyken:
Een woord dat hem ontviel; het spoorde ons allen aan,
Om zonder tydverzuim zyn doelwit na te gaan.
Maar naauwlyks weet het Volk zyn hechtnis, ons vermoeden,
Of 't licht is hem ontrukt door hun uitzinnig woeden.
Ripperda.
En weet de Raad, Mynheer…?
van Vliet.
't Is alles ons bewust;
Door welk een wreede zorg wierdt zyn gemoed ontrust!
Moest hy, ondanks ons-zelv', voor onze dagen vreezen,
En tevens onze Vriend en wreedste Vyand weezen!
Maar dat is 't minste nog, ô Hemel! in deez' nood.
Wy zyn, ô Ripperda! van alle hulp ontbloot.
De moed ontzinkt in 't eind' den vreemde Legerschaaren.
Vergeefs doet Brederode een wyl hun klagt bedaaren:
Wat kunnen wy bestaan? hun wanhoop zal misschien
Nu meer gevaar dan ooit in onzen toeleg zien.
Ach! noop hen…
Ripperda.
Welk een maar'! die Helden zouden beeven!
'k Verlies geen oogenblik.
| |
[pagina 42]
| |
Tiende tooneel.
van Vliet, Ripperda, Brederode.
Brederode.
Komt, ziet hun deugd herleeven,
Mynheeren, 't was gedaan, myn pooging baatte niet;
Maar hy, die 't Waalsche Volk met zo veel roem gebiedt,
Bordet, die meer dan ooit in eedlen yver blaakte,
Verraste ons door een daad die all' hunn' moed ontwaakte.
Hy roept die stouten 't saam: 'Komt, Mannen! zegt de Held;
Door welk een' laffen schrik is uw gemoed ontsteld?
Uw leven loopt gevaar; maar ééns moet gy 't verliezen;
En kunt ge in 't gantsch Heeläl eene eedler dood verkiezen?
Of vreest gy ze in haar-zelf! de dood, myn Vrienden! Gy?
Kan 't weezen dat haar smart u tot verschrikking zy?
Ziet of de wreedste pyn een groote ziel doet zuchten,
En leert de schande-alléén voor 't opperste onheil duchten.'
Hy vliegt, ontsteekt een toorts, en houdt voor ons gezicht,
Met een bedaard gelaat, zyn hand in 't vlammend licht.
Ontroerd tot in de ziel, zweert elk dat hy zyn dagen,
Ja duizendmaal, kon 't zyn, voor Neêrlands heil zal waagen.
Ripperda.
ô Gadelooze moed! neen, niets weêrhoude ons meer.
Neem, neem in 's Hemels naam, een kort beraad, Myn-heer!
Hoe dringend is 't gevaar! gy ziet de tweedragt woeden;
Den Vyand is 't bewust welk een besluit wy voeden.
Is 't niet zyn hoogst belang om zulks te keer te gaan?
Reeds trekt hun gantsche magt op deeze vesten aan.
Straks zal een laatste storm…
| |
[pagina 43]
| |
van Vliet.
Ja, 'k treed in uw gedachten.
Wy kunnen 's Prinsen hulp noch zelfs zyn antwoord wachten:
Elk uur, elk oogenblik verdubbelt onzen nood.
Komt, vliegen we in de zege of in eene eedle dood.
Ripperda.
Doorluchtig Burgerheer, ik zie uw' moed dan vaardig:
Gelooven we onze deugd: wy zyn die grootheid waardig.
Maar, Hemel! Zie ik wel!
| |
Elfde tooneel.
van Vliet, Ripperda, Brederode, Hasselaer.
Ripperda.
ô Hasselaer! ô Vreugd!
Wordt Haerlem nog in tyds door uwe komst verheugd?
Wat doet Oranje? Spreek, zal hy ons bystand zenden?
Hy kan in dit gevaar zyn hulp niet van ons wenden.
Hasselaer.
Had gy dien Held gezien, dien Vader van den Staat,
De wanhoop in de ziel, de doodverwe op 't gelaat,
Toen ik ons treurig lot naar 't leven hem vertoonde,
Gy stemde dat de deugd nooit eedler hart bewoonde.
Hy kwam uw bede vóór; 't ontzet is reeds naby:
Kan 't zyn dat Haerlem-zelf hier niet bewust van zy!
Zyn Boden zyn verrast, hy schroomde zulks met reden.
Mynheeren, al de jeugd der naastgelegen Steden
Trekt met een groot getal der braafste Krygsliên aan.
Verrukt tot in de ziel van u ten dienst te staan,
Zal Batenburgs beleid dier Helden arm bestuuren.
Oranje kan nochtans dit denkbeeld niet verduuren.
Hy-zelf bedong die eer, voldaan indien zyn moed
| |
[pagina 44]
| |
Uw heil bewerken kan ten prys van al zyn bloed:
En heeft hy op den wensch van 'sLands ontroerde Staaten,
Op hun herhaald gesmeek zyn opzet nagelaaten,
Bewust van uw gevaar, uw deugd, uw grootsch besluit,
Wraakt hy de liefde schier die zynen yver stuit.
“Gaa spreekt hy, haast u dan dat grootsch bestaan te waagen:
Maar zeg die Heldenschaar', de roem van onze dagen,
Betuig hen uit myn' naam, dat hun behoudenis
't Beslispunt van myn vreugd of eeuwig hartzeer is.
Gy ziet 'k heb niet verzuimd om hen 't verderf te ontrukken,
Maar zien ze, ondanks myn zorg deez' laatsten stap mislukken,
Tracht dan voor 's Hemels wil te bukken met ontzag.
Leeft, spaart het ovrig bloed en red u by verdrag.”
van Vliet.
Grootmoedig Vorst, kan iets die teedre zorg vergoeden!
Ripperda.
Hoe zal zich Batenburg tot onzen bystand spoeden!
Maar weet ge aan welk een oord hy zich naar Haerlem wendt?
Hoe wordt, als hy genaakt, zyn nadring ons bekend?
Hasselaer.
Hy komt door 't Schakenbosch naar deeze Vesten streeven.
Straks zal de ontstoken vlam zyn komst te kennen geeven.
van Vliet, tegen Ripperda.
Het blaakendste ongeduld bezielt uw hart misschien:
Maar kunnen we iets bestaan eer wy dit teeken zien?
Brederode.
De Hemel staa ons by! 'k zou schier vermoeden krygen…
Mynheeren, 'k heb een' rook ten hemel op zien stygen.
't Was van den kant van 't Bosch: zelf heeft men aan dien oord,
Een ongemeen gedruisch in 's Vyands Heir gehoord.
van Vliet.
Myn Vrienden, laat ons niets dan met verzeekring waagen.
Misschien misleidt men ons: gy kent Toledoos laagen.
| |
[pagina 45]
| |
Ripperda.
Maar zo gy u bedroogt, kan 't zyn dat gy 't niet vreest?
Welk een gelegenheid waar' dan verzuimd geweest!
Ach! wist gy wat ik doe, ten prys van welk een leven…
van Vliet.
Kom, haasten we ons aan 't Volk het laatst bevel te geeven,
En nadert onze hulp, zo 't slechts gelooflyk schyn',
Men vlieg hen te gemoet.
Ripperda.
Ik zal uw Leidsman zyn.
Einde des Derden Bedryfs. |
|