Vrouw-beroep-maatschappij
(1969)–H.M. Langeveld– Auteursrechtelijk beschermdAnalyse van een vertraagde emancipatie
[pagina 255]
| |||||||||||||
Hoofdstuk XII
|
(a) | De persoonseigenschappen die mede door en in het gezin kunnen worden aangekweekt en die van belang zijn voor de vervulling van welke beroepsrol dan ook, zijn: (1) gevoel voor discipline, (2) verantwoordelijkheidsgevoel, (3) motivatie tot het aanvaarden en uitvoeren van opdrachten, (4) solidariteit/bereidheid tot samenwerking, (5) specifieke waarde-oriëntaties. |
(b) | Dit is niet het enige wat het gezin doet. Het heeft ook een meer of minder belangrijk aandeel in het nemen van een aantal kardinale beslissingen in het beroepskeuzeproces, t.w.: (1) de schoolkeuze bij voortgezet onderwijs, (2) de keuze tussen verder onderwijs of gaan werken, (3) de V keuze van de eerste werkkring. |
(c) | Het gezin kan voorts: al of niet andere instanties inschakelen bij het nemen van beslissingen, zoals beroepskeuze-adviesbureaus, arbeidsbemiddeling, onderwijzers e.d. Voor mij gaat het om de vraag of het gezin op de genoemde punten verschil maakt naar gelang de socialisatie jongens dan wel meisjes betreft en zo ja, of het verschil wijst in de richting van bepaalde geprefereerde oplossingen van het rolconflict. Daarbij moet rekening gehouden worden met de volgende factoren: - de ontwikkelingsfase van het kind (hoe ouder het wordt, des te minder het onder de ban van het gezin is); - het sociaal milieu van het gezin (het is bekend dat er milieugebonden verschillen in de socialisatie van kinderen bestaan). Socialisatie van het kind geschiedt deels langs de weg van bewuste opvoeding, deels doordat de ouders in hun eigen rolgedrag de kinderen een identificatiemodel verschaffen. |
(d) | Zo zal de moeder in de door haar zelf geaccepteerde oplossing van het rolconflict de dochter ten voorbeeld kunnen staan. Dit laatste punt brengt mij op een tekortkoming in deze analyse van gezinsinvloeden. Er zijn. voor het rolconflict verschillende oplossingen die meer en minder ver van het mannelijk gedragspatroon afliggen. De veronderstelling mag niet zonder meer zijn dat naar gelang de socialisering van jongens en meisjes minder verschilt, meisjes oplossingen zullen kiezen voor het rolconflict die het mannelijk gedragspatroon dichter zullen benaderen, die dus tenderen naar een vollediger beroepsrol. Er moet rekening mee worden gehouden dat voorhanden oplossingen in verschillende mate geinstitutionaliseerd zijn en dat sommige oplossingen eigenlijk helemaal niet sociaal geaccepteerd en min of meer gestandaardiseerd zijn. |
(e) | Vermoedelijk zijn er voor de keuze van deze oplossingen speciale eigenschappen nodig - die ook weer voornamelijk in het gezin in de interactie tussen ouders en kinderen verworven worden - en wel deze: (1) ambitie, (2) zelfvertrouwen, (3) doorzettingsvermogen, (4) onafhankelijkheid, (5) flexibiliteit of aanpassingsvermogen, (6) agressiviteit. |
opzet van dit hoofdstuk
De bovenstaande punten a tot en met e vormen een schema voor de loka-
lisering van gezinsinvloeden die mede determineren welke oplossingen gekozen worden in het rolconflict. Nu is het ontwerpen van zo'n schema één ding, het vullen met empirische gegevens een ander. De Nederlandse gegevens die er zijn, slaan op de punten a 5, b 1, 2, 3, en c. Ik zal die presenteren en nagaan of ze conclusies toelaten. Op basis van geselecteerde buitenlandse gegevens zal ik proberen ten aanzien van de punten a, d en e hypothesen te formuleren die voor Nederland kunnen worden gebruikt. Ik stel daarmee dus niets vast; ik doe het om het schema meer ‘gezicht’ te geven.
schoolkeuze na het lo
Een beslissing waarbij het gezin geacht wordt een belangrijke rol te spelen, is de schoolkeuze na het lager onderwijs. Deze wordt bepaald door de prestaties van het kind, de aspiraties van de ouders en de wensen van het kind voor zover de ouders daarmee rekening houden. Om hierin inzicht te krijgen zal ik uitvoerig gebruik maken van het eerste onderzoek, dat zich grondig verdiept in de rol van de ouders bij school- en beroepskeuze.Ga naar eind298 Het werd te Arnhem ingesteld bij een steekproef uit de eindexamen-kandidaten van lts, lhno, ulo, hbs en gymnasium als ook bij de voortijdige schoolverlaters, die als zij op school gebleven waren in hetzelfde jaar eindexamen zouden hebben gedaan. De keuzeprocessen worden per milieu voor jongens en meisjes afzonderlijk weergegeven, zodat vergelijking goed mogelijk is.
De onafhankelijk variabele in dit onderzoek was het sociaal milieu, vastgesteld aan de hand van het beroep van de vader. De schoolprestaties op de ls, die gemeten werden middels rapportcijfers, variëren met het milieu (hoger milieu presteert gemiddeld beter dan lager), maar er is ook per milieu een ander voorkeurspatroon voor voortgezet onderwijs en evenzeer lopen de voorkeuren van ouders en kinderen per milieu uiteen. Tenslotte laten ouders in het ene milieu meer dan in het andere hun eigen wensen prevaleren boven die van hun kinderen (in hogere milieus hebben kinderen minder vrijheid in schoolkeuze dan in lagere).
In het hoger milieu is het vhmo een vrij vanzelfsprekende keuze, zowel voor meisjes als voor jongens. - Lagere schooltypen komen pas in aanmerking als het kind minder goede ls-resultaten heeft, het ulo is dan
eigenlijk alleen een serieus alternatief. De helft der ouders is van mening dat de schoolkeuze een zaak van de ouders is en ook bij de overige ouders is niet duidelijk wat de inbreng van het kind in de schoolkeuze is geweest Van beroepswensen is bij het kind nog weinig sprake en als die er zijn, dragen ze eigenlijk alleen bij tot de keuze van vhmo.
In het middelbaar employee-milieu is het ulo kwantitatief van bijna even grote betekenis als het vhmo, vooral bij de meisjes waarvan bijna de helft naar het ulo gaat. Het ulo is hier een reëel alternatief voor het vhmo als de schoolresultaten minder worden. Voor de jongens is ook het lbo dat; voor de meisjes niet, ook bij slechte schoolprestaties blijft het ulo favoriet. - Hoewel ook in dit milieu sterke vhmo-aspiraties leven, neemt men toch bij geringere capaciteiten van het kind eerder genoegen met het ulo. In de motieven van de ouders om van hun voorkeur voor vhmo af te zien ten behoeve van een door hun kinderen- geambieerde ulo-opleiding (o.a. ook in verband met hun capaciteiten) is geen plaats ingeruimd aan de beroepswens van het kind als doorslaggevende factor.
In de zelfstandige middenstand vertoont de schoolkeuze van jongens ongeveer hetzelfde beeld als bij de middelbare employees, maar bijna de helft van de meisjes uit de zelfstandige middenstand gaat naar het lbo, 29% gaat naar het vhmo en 22% naar het ulo. Vhmo-keus wil haast altijd zeggen mms. - De schoolkeuze is voor de ouders uit dit milieu iets anders als zij voor een jongen dan als zij voor een meisje moet worden gedaan. Zij zijn sterk geporteerd voor een vhmo-opleiding voor hun zoons, maar voor hun dochters veel meer op het ulo gericht. Deze ulo-keuze heeft vaak duidelijk het karakter van een niveau-keuze. Soms wordt van een aanvankelijke voorkeur voor vhmo afgezien op grond van de capaciteiten van het kind, maar veelal is het ulo zelf al een opleiding waarvan het niveau overeenkomt met de aspiraties. Meisjes die niet geschikt zijn voor het ulo, stuurt men noodgedwongen naar het lbo. Deze meisjes hebben zelf in het geheel niet over het ulo gedacht. Hun gerichtheid op het lbo is niet het gevolg van een bepaalde beroepswens, zoals wel bij jongens die uit dit milieu naar het lbo gaan.
Van jongens en meisjes uit het lager employee-milieu gaat circa 40% naar het ulo; van de jongens gaat een kwart naar het vhmo en van de meisjes 16%; van de meisjes gaan er dus meer naar het lbo dan van de
jongens. Dat komt doordat de schoolkeuze in dit milieu anders verloopt voor meisjes dan voor jongens. Over het geheel genomen zijn de ouders voor hun dochters vooral op het ulo georiënteerd, maar zij nemen voor hun dochter eerder genoegen met een lager schooltype dan voor hun zoon. Zij zijn ook minder bereid hun dochter te dwingen tot een bepaald schooltype dan hun zoon, hoewel het ulo duidelijk favoriet is boven het nijverheidsonderwijs. Vhmo is alleen een reëel alternatief bij zeer goede capaciteiten. - Bij mindere capaciteiten richten de meisjes zelf zich meestal rechtstreeks op het lbo, zowel vanwege hun capaciteiten als ook vaak vanwege een beroepswens. De ouders gaan hiermee dan akkoord omdat zij van mening zijn, dat zij hun dochter niet naar het ulo mogen dwingen (88%) en ook wel omdat hun dochter dat toch niet van hen aangenomen zou hebben (48%). Bij meisjes die naar het ulo willen, zijn in tegenstelling tot bij de jongens, vrij veel beroepswensen in het spel.
In het geschoolde arbeiders-milieu is het lbo zeer in trek en driekwart van de ouders is van mening dat zij hun kinderen niet tegen hun zin naar een bepaald schooltype mogen sturen. Uit dit milieu gaan dan ook vele jongens naar het lbo omdat zij een bepaalde beroepswens hebben, hoewel hun ouders eigenlijk liever gezien hadden dat zij een ulo zouden aflopen. Ongeveer de helft van deze jongens zou ook gezien hun ls-prestaties op een ulo zeker niet kansloos geweest zijn. De jongens krijgen dus van hun ouders grote vrijheid om zelf te beslissen, niet alleen omdat de ouders principieel tegen een dwang van ouderszijde zijn, maar ook omdat de jongens zo vastbesloten zijn dat de ouders er geen heil in zien hun zoons te forceren tot het ulo.
Voor de meisjes gelden heel andere maatstaven. Geschoolde arbeiders denken voor hun dochters nog meer aan een ulo-opleiding dan voor hun zoons. Toch gaan ook deze meisjes vaak naar het ulo en niet, zoals de jongens, omdat zij beroepswensen hebben die hierop aansluiten. In ongeveer een derde van de gevallen komen de meisjes overeenkomstig het idee van hun ouders op het ulo terecht. Zij hebben goede capaciteiten en hun ouders houden dan ook vrij stringent aan het lbo vast. Niet minder dan de helft van deze ouders is dan ook van mening dat zij hun dochters ook tegen haar zin naar het ulo mogen sturen. Gezien hun capaciteiten en deze sterke ulo-oriëntatie van hun ouders willen ook de meesten van deze meisjes naar het ulo en ontwikkelen ook vaak een beroepswens die hierop aansluit.
In tweederde van de gevallen waarin de ouders een ulo-opleiding voor hun dochter ambiëren, gaat zij toch naar het lbo. Bij ongeveer de helft van deze meisjes was het ulo niet zonder meer uitgesloten vanwege hun capaciteiten. Deze meisjes willen zelf naar het lbo, meestal niet vanwege een bepaalde beroepswens, maar omdat zij niet een in hun ogen vrij moeilijke en lange ulo-studie willen beginnen. Het blijkt wel dat deze meisjes die naar het lbo gaan, een belangrijke stem in het kapittel hebben. Overigens voelen ouders zich bij jongens meer ‘gedwongen’ van hun ulo-voorkeur af te zien dan bij meisjes. Dit komt dus door de sterke beroepswensen van de jongens, maar ook omdat ouders voor hun dochters toch wat minder prestatie-gericht zijn ook al prefereren zij het ulo ook voor hen.
In het ongeschoolde arbeiders-milieu komen slechts weinig kinderen op andere schooltypen terecht dan het lbo. Deels ligt dat aan hun gemiddeld geringere leerprestaties, deels is de schoolkeuze op andere wijze milieugebonden en komt bij jongens en meisjes op verschillende manieren tot stand. Het merendeel van de jongens-lbo-kiezers heeft een vrij duidelijke beroepswens, die voor hen ook de belangrijkste beweegreden tot die keuze is. Hun ouders gaan ermee akkoord; zij vinden dit vaak een passend schooltype. Het merendeel van deze ouders is pertinent tegen ouderlijke dwang (80%), terwijl opvallend velen (71%) zeggen dat hun zoon eigenlijk vooral deze beslissing heeft genomen. Overigens zou hun zoon in veel gevallen allerminst van ouderlijke dwang gediend geweest zijn. Daarentegen gaan achter een feitelijke ulo-keuze in dit milieu in de meeste gevallen vrij stringente opvattingen van de ouders schuil over de gerechtvaardigdheid van dwang hiertoe.
Nog minder meisjes dan jongens uit dit milieu gaan naar het ulo. Opvallend echter is het dat bij deze meisjes, in tegenstelling tot de jongens, duidelijke beroepswensen een rol spelen, terwijl hun ouders veel minder op deze keuze aandrongen. Bij de meisjes zijn beroepswensen en capaciteiten van belang in de ulo-keuze die door de ouders gaarne aanvaard wordt. Trouwens, de meeste meisjes zouden geen andere keuze van hun ouders geaccepteerd hebben. Niet minder dan 81% van de meisjes uit dit milieu gaat naar het lbo. Ongeveer een derde tot de helft zou ook qua capaciteiten niet anders kunnen. Maar de overigen gaan ook als vanzelfsprekend naar het lbo, al hebben zij beslist niet altijd te weinig capaciteiten voor het ulo. Hun ouders vinden het lhno vaak voldoende voor een meisje. Zij
steken er nog iets op, waar zij later altijd wel wat aan hebben. Bovendien hebben veel van deze meisjes al een beroepswens waar het lbo voor past. Toch zijn er ook vrij veel ouders die aanvankelijk voorkeur voor het ulo hebben, maar de dochters hebben er geen zin in en de ouders zwichten voor de wensen van de dochters.
‘De keuze van het nijverheidsonderwijs door meisjes uit het ongeschoolde arbeiders-milieu komt dus zo frequent voor vanwege gemiddeld geringere leerprestaties, beroepswensen van de meisjes op lbo-niveau of lager en onwil van de meisjes om ulo te gaan volgen, waarbij de houding van de ouders omschreven kan worden als tolerant ten opzichte van eigen wensen van hun dochters, vaak ook niet per se gericht op een hoger schooltype dan lager beroepsonderwijs en vrij onverschillig ten opzichte van het niveau van opleiding dat hun dochters krijgen.’Ga naar eind299
Uit het vorenstaande blijkt duidelijk, wat trouwens ook in resultaten van andere onderzoekingen al tot uiting kwam, dat er in arbeiders milieus evenzeer opleidingsaspiraties leven als elders. Even duidelijk blijkt, dat de ouders onmachtig zijn, zowel tegenover hun dochter als tegenover hun zoon, om die aspiraties tegen de wil van het kind in te verwezenlijken. En kinderen uit deze milieus onderschrijven vaak de aspiraties van hun ouders niet: meisjes uit geschoolde en ongeschoolde arbeiders-milieus willen vaak tegen de wens van hun ouders in niet naar het ulo, omdat zij daar tegenop zien hoewel zij niet a priori ongeschikt zijn. Deze ouders zijn er dus niet in geslaagd hun kinderen de motivatie tot dit onderwijs bij te brengen in de opvoedingsjaren die aan de keuze van voortgezet onderwijs voorafgingen. Toepasselijk is hier de theorie van Bronfenbrenner, dat ‘working-class’ ouders wel zeker gelijksoortige aspiraties hebben als ‘middle-class’ ouders, maar dat zij niet beschikken over de opvoedingstechnieken om hun kinderen aan deze wensen te laten beantwoorden.Ga naar eind300 Behalve in de hoogste milieugroep zijn de ouderlijke aspiraties voor meisjes altijd lager dan voor jongens in die zin, dat men bij geringere capaciteiten eerder genoegen neemt met een lager opleidingsniveau dan het gewenste en daarbij de wil van het kind zelf ook meer mee laat spreken. Een duidelijk andere opleidingsstandaard voor meisjes dan voor jongens hebben: de zelfstandige middenstand (meisjes ulo resp. mms, jongens vhmo); de geschoolde arbeiders (meisjes ulo, jongens ulo of lbo); en eigenlijk ook de ongeschoolde arbeider (die voor zijn zoon het lbo toch wel duidelijk van belang acht, maar voor het voortgezet onder-
wijs aan zijn dochter weinig interesse heeft). - De eerder (hfdst. XI, pag. 210) gestelde vraag of het lhno bij de geschoolde arbeider in diskrediet raakt dan wel het ulo om standsredenen wordt gekozen, lijkt nu in laatstgenoemde zin te moeten worden beantwoord.
Hoe beroepswensen en schoolkeuze elkaar beïnvloeden of in wisselwerking ontstaan, wordt uit dit onderzoek niet duidelijk. Men krijgt de indruk dat bij jongens zich beroepswensen ontwikkelen als hun capaciteiten onvoldoende zijn om de bij de ouders levende opleidingsaspiraties te honoreren. Een beroepswens ontwikkelt zich als het ware als een rechtvaardiging voor een schoolkeuze die de ouders eigenlijk niet convenieert. Bij de meisjes is dat minder zo, want het is ook minder nodig. Ouders berusten zo wel in een schoolkeuze op lager niveau, daar is geen rechtvaardiging voor nodig.
keuze na voltooid vo
Het hiervoor benutte onderzoek biedt weliswaar geen informatie over de definitieve beslissing die na het vo genomen wordt (het werd gehouden onder leerlingen die nog in hun laatste schooljaar waren), maar het gaat wel in op de op het moment van onderzoek bestaande plannen.
Van de meisjes van het lhno (tweede klas primaire opleiding en assistentenklas) wilde een derde gaan werken, voornamelijk omdat men geen zin had om langer op school te zitten. 24% wist nog helemaal niet wat te zullen doen. De ouders dachten er heel anders over, 66% wilde dat hun dochter verder onderwijs zou volgen. Alleen bij de ongeschoolden is dat minder, hier laat men het kind vaak haar gang gaan. De ouders uit andere milieus die wel voor werken van hun dochter zijn, zijn meestal overstag gegaan onder de aandrang van de dochter. De meeste ouders die willen dat hun dochter doorleert, doen dit uit wat vage motieven. Ik breng in herinnering dat volgens een ander onderzoek het doorleren sterk afhankelijk is van de mogelijkheden die de school zelf. daartoe biedt (pag. 228).
De meisjes die van het ulo af zullen komen, willen voor bijna de helft gaan werken. Nu is hier geen onderscheid gemaakt tussen a- en b-klanten, maar in hoofdstuk XI bleek wel, dat de cijfers voor verder ge-
registreerd onderwijs aanzienlijk uiteenlopen voor de a- en b-gediplomeerden. Het percentage dat wil gaan werken, neemt af naarmate het milieu hoger is; met leerprestaties bestaat vrijwel geen verband. Het motief om te gaan werken is vaak ‘geen animo meer voor onderwijs’ of willen verdienen. Slechts 19% van de ouders wil dat hun dochter gaat werken en dan meestal omdat het meisje het zelf wil. Ouders die nog niet tevreden zijn met het bereikte zijn voor een belangrijk deel echter niet in staat reële alternatieven te stellen; zij zijn onzeker over wat er nu moet gebeuren, het minst in de hogere milieus, waar het ulo een ‘minimum’-keuze was die aangevuld moet worden. In de milieus waar het ulo-niveau overeenkwam met de door de ouders aangehouden opleidingsstandaard, is dus bereikt wat bereikt moest worden.
Als ouders niettemin liever niet willen dat hun dochter al gaat werken, maar deze ook geen duidelijke beroepswens heeft, dan ontstaat een stuk onzekerheid, omdat de ouders niet vertrouwd zijn met mogelijkheden van opleiding en onderwijs boven het ulo-niveau. - Een kwalitatief onderzoek waarvan de rapportage nog niet is voltooid leverde aanwijzingen op, dat die onzekerheid ook al eerder optreedt, namelijk bij de keuze voor de a- of de b-richting. Het kind kiest op eigen houtje zonder zich de consequenties van de keuze voor ogen te stellen en als het de beperktere a-opleiding is, moeten beroepswensen daar later bij aangepast worden. De ouders zijn te weinig op de hoogte om het kind hierbij van dienst te zijn.Ga naar eind301
De meisjes die van het vhmo afkomen, zijn te splitsen in hbs- en gymnasium-abituriënten enerzijds en mms-abituriënten anderzijds. Van de laatsten heeft 32% belangstelling voor het mbo en 10% voor het lbo. Opvallend velen van deze meisjes (40%) weten niet wat zij zullen gaan doen, vooral degenen die uit hoger milieu komen. Van de hbs-meisjes willen bijna even grote groepen gaan werken, naar het wo en naar het beroepsonderwijs. Van de gymnasium-meisjes wil het grootste deel universitair studeren, vooral in het hoogste milieu. Ook de ouders zien het gymnasium voornamelijk als voorbereiding voor het wo. Veel ouders van hbs-meisjes weten eigenlijk niet wat zij hun dochter het liefst zouden zien kiezen. Verschil in opvatting tussen ouders en dochter komt voornamelijk voor bij mms-meisjes. Meestal gaat het erom, dat de dochter niet weet wat ze wil terwijl de ouders aan een verdere (mb-)opleiding denken.
Ouders en kind zijn het dus niet altijd eens. Wat gebeurt er dan? Deze kinderen waren op het ogenblik van onderzoek nog niet van school af, dus definitieve beslissingen waren nog niet gevallen. Na vhmo gaat het vaak om zo'n vanzelfsprekende keuze (voor ouders en kind) van wo, dat hierover nauwelijks wordt gepraat. Is er verschil van inzicht, dan proberen ouders hun kinderen te bepraten, vooral wanneer het om hun dochter gaat. In ongeveer de helft der gevallen ook met succes (voor zover te constateren). Veel minder succes hebben ouders met kinderen die van lbo of ulo afkomen en willen gaan werken. Niet altijd is dat een kwestie van onmacht der ouders. Met name ouders van ulo-kinderen verklaren dat hun dochter een dwingende beïnvloeding hunnerzijds wel zou hebben aangenomen. Deze meisjes krijgen de vrijheid om hun eigen zin te volgen, omdat de ouders minder strenge niveau-eisen stellen aan hun dochters dan aan hun zoons en omdat de ouders vaak zelf in het onzekere zijn over wat hun dochters nu zouden moeten leren.
In het algemeen kan men zeggen, dat ouders zich afzijdig houden als hun kinderen een keuze maken die zij als passend ondervinden. In de hogere milieus is. een dergelijke keuze van de kinderen een tamelijk vanzelfsprekende zaak; er is een ‘natuurlijke’ overeenstemming tussen ouders en kinderen. In de lagere milieus is dat anders. Met name ulo-keuze is vaak een standskeuze geweest: de ulo-school werd gezien als het medium waarmee men zijn kind sociaal kon doen stijgen. De kinderen hebben geen duidelijke beroepswensen ontwikkeld en de ouders hebben zich evenmin een voorstelling gemaakt van de weg daarna. De grote vrijheid die kinderen krijgen die van het lbo komen, hangt samen met de machteloosheid der ouders uit lagere milieus om de kinderen hun wil op te leggen. Overigens zijn ze nog machtelozer tegenover hun zoons dan tegenover hun dochters.
De ontwikkeling van beroepswensen is gelieerd met het type onderwijs, dat gevolgd wordt, maar wordt ook bepaald door het sociaal milieu. Aan het eind van de lts hebben de jongens voor driekwart een exact omschreven beroepswens; ook de meisjes hebben voor driekwart een beroepswens maar een weinig specifieke. Van de ulo-meisjes die willen gaan werken heeft 22% geen beroepswens; van de meisjes die verder willen leren slechts 7%. Van de jongens ulo-abituriënten zijn er eigenlijk alleen onder de jongens uit lagere milieus veel die geen beroepswens hebben. Van de vhmo-meisjes zijn er veel zonder beroepswens die van de mms afkomen.
Veel minder dan bij de jongens bestaat er bij de meisjes verband tussen het niveau van de beroepswensen en het ouderlijk sociaal milieu. (Op de vraag een aantal beroepen naar aantrekkelijkheid in te delenGa naar eind302 wordt vaak gereageerd met afwijzing van lagere beroepen, maar een aantal middenberoep en wordt even hoog of hoger gewaardeerd dan beroepen van het hoogste niveau, door meisjes nog sterker dan door ouders. Ook in het hoogste sociale milieu staan veel middenberoepen bij de ouders even hoog genoteerd als de hogere beroepen.)
Voor 70% vallen de beroepswensen van de meisjes in de categorie lagere employee-beroepen (veel verzorgende beroepen, maar ook beroepen in de administratieve sector en de commerciële dienstverlening). Zowel meisjes van lbo, ulo als vhmo ambiëren beroepen in deze categorie. Alleen in het hoogste sociale milieu hebben weinig meisjes een beroepswens die in de lagere employee-beroepen valt. Zelfs na een ulo-opleiding ligt dan het merendeel van de wensen op het niveau van middelbare employeeberoepen of hoger. Vrijwel uitsluitend in arbeidersmilieus treft men bij meisjes wensen aan die duidelijk ressorteren onder handarbeidersberoepen.
Behalve in het hoogste milieu zijn ouders ten opzichte van meisjes wat vager in hun beroepsverwachtingen dan ten opzichte van jongens en stellen zij minder niveau-eisen. Wel bleken zij dus ook voor hun dochters wensen te koesteren tot voortzetting van de opleiding, maar de geneigdheid om deze door te zetten tegen de wil van het kind in was gering, deels uit onmacht deels omdat zij het niet zo belangrijk vinden.
Op lbo-niveau is in de lagere milieus het al dan niet doorleren blijkbaar sterk afhankelijk van de aanwezigheid van zeer voor de hand liggende mogelijkheden. De ontwikkeling van weinig gespecificeerde beroepswensen bij lhno-leerlingen zal nauw samenhangen met het weinig gerichte onderwijs (in tegenstelling tot de duidelijk afgepaalde beroepswensen die de lts bijbrengt).
Opmerkelijk is de uitzonderlijke positie die meisjes uit het hoogste milieu innemen qua niveau van beroepskeus, dat bovendien nog betrekkelijk onafhankelijk is van het niveau van genoten onderwijs. In dit milieu worden de meisjes blijkbaar veel meer dan in andere milieus onderworpen aan dezelfde ouderlijke verwachtingen als de jongens. Uit dit milieu gaan ook de meeste vhmo-meisjes studeren aan een universiteit. Voor vhmo-meisjes uit andere milieus lijkt het wo nauwelijks een reëel alternatief na de ms.
keuze na onvoltooid vo
In het onderzoek waren ook de voortijdige schoolverlaters betrokken. Meisjes die voortijdig de school vaarwel zeggen, hebben gemiddeld betere schoolresultaten dan jongens. Van de jongens komt 60% uit arbeidersmilieus; bij meisjes is er een grotere spreiding over de diverse milieus. Van jongens en meisjes die van ulo en vhmo afgaan, heeft een aanzienlijk deel zulke slechte schoolresultaten dat voortzetting van de opleiding zinloos is. Bij lts-jongens is dit in 23% van de gevallen zo, bij lhnomeisjes slechts zelden. Maar de helft van alle jongens en driekwart van alle meisjes wilde van school af, omdat ze er geen zin meer in hadden, geld wilden verdienen of een beroep op het oog hadden. Ouders laten dan meisjes gemakkelijker gaan dan jongens en dat geldt min of meer voor alle sociale milieus. Voor meisjes van het lbo maakt het al of niet afmaken van de opleiding trouwens weinig verschil: zij komen toch wel aan de baan van verkoopster die zij willen hebben. Meisjes die voortijdig ulo of vhmo verlaten, krijgen vaak banen van ulo-niveau.
zoeken ouders hulp bij keuze?
De keuze na het voortgezet onderwijs is in belangrijke mate een keuze van de kinderen zelf. Hiermee hangt samen dat de ouders veel minder vaak advies inwinnen omtrent beroeps (opleidings)keuze dan bij de overgang van ls naar vo. Ongeveer 20% van de ouders pleegt overleg met de leraren van het vo; voor jongens wordt iets meer moeite gedaan dan voor meisjes. Ouders vinden de beroepskeuze van hun kinderen een moeilijke zaak, maar daarom maken zij het zich er nog niet moeilijk mee. Op de vraag of zij veel over de beroepskeuze van hun kind hebben nagedacht, blijkt 45% van de ouders van zoons en 63% van de ouders van dochters dat niet te hebben gedaan. Ouders die over de beroepskeuze van hun zoon nadenken, zijn vooral te vinden in de middenmilieus; ouders die over de beroepskeuze van hun dochter nadenken, vooral in het hogere en middelbare employee-milieu.
samenvatting
In de keuze van vo volgen de meisjes het patroon dat de jongens te zien
geven op enige afstand in de tijd (hfdst. XI). Helaas geven de hierboven gereproduceerde onderzoekresultaten geen uitsluitsel over de processen die zich parallel aan deze veranderingen in het gezin zouden kunnen voltrekken. Het onderzoek was slechts een momentopname; het belicht alleen de gezinsachtergronden van de seksegebonden verschillen in keuze, zoals ze op een ogenblik (1966) bestaan.
Wat er het meest duidelijk uitspringt, is het opvoedingspatroon van het hoogste milieu.Ga naar eind303 Hier zijn de ouderlijke normen en verwachtingen voor meisjes vrijwel gelijk aan die voor jongens. Een vhmo-keuze is vanzelfsprekend en evenals jongens gaan ook meisjes wel tegen het advies van de onderwijzer in naar de ms.Ga naar eind304 Deze gelijke eisen worden doorgetrokken na het vhmo: niet gaan werken, maar een beroepsopleiding volgen, liefst wo. De wensen van ouders en dochters lopen ook niet sterk uiteen; ook voor de dochters is het vanzelfsprekend dat dit gebeurt. Het resultaat van de opvoeding is dat deze meisjes in hun beroepswensen afwijken van de meisjes uit andere milieus. Bleken meisjes uit alle andere milieus beroepswensen te koesteren op het niveau van de lagere employee-beroepen, zij stellen hun wensen hoger. Ook als zij geen vhmo konden halen en niet meer dan ulo hebben, liggen hun beroepswensen toch minstens op het middelbare employee-niveau of ook wel hoger. Zoals jongens uit dit milieu een tekort aan avo (namelijk ulo of lager) proberen te redresseren door middel van de beroepsopleiding, lijken ook meisjes dat te doen.
Het zal niet toevallig zijn, dat juist deze ouders het meest hebben nagedacht over de beroepskeus van hun dochters. Zij hebben hun dochters consequent op dezelfde manier opgevoed, d.w.z. op dezelfde manier voorbereid op een rol in het arbeidsbestel als hun zoons. Zij zullen zich er evenwel van bewust zijn, dat de toekomstige loopbaan van hun dochter een heel andere zal zijn dan van hun zoon. Zij rusten hun dochters toe met kwaliteiten, waarvan het dubieus is of de dochters zelf en de maatschappij ze zullen benutten. Geen wonder, dat dit voor hen een punt van overdenking is.
In alle andere milieus ligt het aspiratieniveau voor meisjes altijd lager dan voor jongens, hetzij dat men bij meisjes gemakkelijker afstand doet van het begeerde schooltype dan bij jongens, hetzij dat voor meisjes de standaard van opleiding lager ligt. Verder komt het lager aspiratieniveau tot uiting in het groter gemak waarmee men meisjes de school voortijdig laat vaarwel zeggen.
In de arbeiders milieus komt daarbij dat de ouders niet bij machte zijn hun kinderen de wegen te laten bewandelen die zij wensen. De ouders zeggen dan dat de kinderen zich niet zouden laten dwingen, wat ongetwijfeld juist is. De ouders zijn echter ook niet in staat geweest de kinderen te motiveren in de door henzelf gewenste richting. Zij ontberen de meer geraffineerde opvoedingstechnieken die daarvoor noodzakelijk zijn. De factoren onmacht en geringe aspiraties doen zich in combinatie het sterkst gevoelen aan het ondereind van de milieuschaal, bij de ongeschoolde arbeiders. Feitelijk bestaat hier slechts onverschilligheid voor de schoolkeus der dochters.
Of het kind na het vo zal gaan werken of een beroepsopleiding volgen, is duidelijk een milieukwestie. Ouders van elk maatschappelijk milieu zeggen geporteerd te zijn voor een verdere opleiding van hun dochter, maar hun mening is niet altijd doorslaggevend voor wat er gebeurt. In het arbeidersmilieu waar de meisjes lbo volgen, beperkt de gezichtskring zich tot de voortgezette opleidingen die aan de school van het meisje bestaan. Vallen die niet in de smaak dan is het alternatief: gaan werken. Ouders uit dit milieu weten hun dochters dan ook geen andere mogelijkheden voor te schotelen. Maar ook de ouders van ulo-leerlingen uit lagere milieus bieden hun dochters geen serieus alternatief voor het gaan werken; het ulo scheen hun het hoogst bereikbare en zij zijn onbekend met de opleidingen die hierop aansluiten.
Hoe beroepswensen onstaan is uit dit onderzoek niet duidelijk geworden, omdat dat ook niet het doel was.Ga naar eind305 Wel is duidelijk dat bij bepaalde groepen van jongens op bepaalde manieren beroepswensen kunnen ontstaan, die niet gelden voor meisjes. Het lbo brengt jongens duidelijke, gerichte beroepswensen bij in de voorbereiding voor een bepaald vak. Voor meisjes bestaat een op dezelfde leest geschoeid lbo niet en de beroepswensen die zich ontwikkelen, zijn dan ook tamelijk ongedifferentieerd, - Uit de botsing tussen hooggestemde ouderlijke verwachtingen en geringer kinderlijk kunnen ontstaan bij jongens vaak beroepswensen (die een andere schoolkeuze dan de door de ouders gewilde rechtvaardigen). Bij meisjes is dat niet nodig, want ouders berusten er zonder meer wel in dat meisjes een lagere opleiding kiezen dan zij wensten.
Hoewel het tamelijk vanzelfsprekend is om na de ls het advies van de onderwijzer in te winnen, is dit ook eigenlijk de enige buitenstaander die algemeen geraadpleegd wordt. Na het vo is de keuze helemaal een zaak, waaraan behalve ouders en kinderen vrijwel niemand meer te pas komt,
ook al is het wel een onderwerp van gesprek met familie en kennissen.
het bijbrengen van persoonseigenschappen van belang voor de vervulling van een beroepsrol
Al wordt er dan in het buitenland, en met name in Amerika, op dit terrein meer onderzoek gedaan dan in Nederland, veel is het ook niet. Het zijn verspreide onderzoekingen, zeer ongelijk van waarde. - De in het schema op pag. 255 onder a en e genoemde eigenschappen zijn niet altijd gemakkelijk in de literatuur terug te vinden. Zij worden vaak omhuld door het begrip ‘sex role’, dat zelden gedefinieerd wordt. Soms is dan de gezinsrol van man of vrouw bedoeld, soms valt het begrip samen met de score op de ‘masculinity-femininity’ schaal. De herkomst van de items op deze schaal is niet altijd helemaal duidelijk. - Hoewel er vele onderzoekingen zijn verricht over milieuverschillen in opvoeding, zijn er weer weinig die deze lijn doortrekken voor beide seksen.
Een samenhangend beeld, hoe speculatief ook, leveren de onderzoekingen die ik onder ogen kreeg, niet op. En ik meen te mogen stellen dat ook een uitputtender literatuurstudie niet tot dit resultaat zou voeren. Op basis van literatuur, die in bijlage IV uitvoeriger geciteerd wordt, zal ik hieronder enkele hypotheses naar voren brengen die ook in de Nederlandse context plausibel zijn.
de prescholaire fase
In de prescholaire fase worden de in het schema onder a en e genoemde eigenschappen reeds bijgebracht. In de studies hierover krijgen de toegepaste opvoedingsmethoden meer aandacht dan de resultaten van de opvoeding. In deze fase worden met name de eigenschappen onder e (ambitie, onafhankelijkheid, agressiviteit enz.) bij jongens meer gecultiveerd dan bij meisjes. Die opvoeding is echter niet zo nadrukkelijk dat niet allerlei andere invloeden het resultaat te niet kunnen doen. Vermoedelijk is de psychologische structuur van het gezin in deze ontwikkelingsfase belangrijker voor het al dan niet ontstaan van bedoelde eigenschappen dan de bewuste opvoeding.
Ik vond slechts één onderzoek onder jonge kinderen waarin een milieu-
onderscheid werd gemaakt. De auteur meent, dat in de lagere milieus veel vroeger en stringenter verschil wordt gemaakt tussen de opvoeding van jongens en die van meisjes dan in de ‘middle-class’ milieus. In de lagere milieus zou een duidelijke scheiding van ‘sex roles’ aangehouden worden.
de lagere school-periode
In de lagere school-periode wordt de ontwikkeling van de voorafgaande levensfase geconsolideerd, maar er worden ook nieuwe elementen aan toegevoegd. De situatie van het kind in het gezin verandert. Het krijgt taken toebedeeld. In het sekse-onderscheid in deze taakverdeling kan een waarde-oriëntatie zijn belichaamd. Of het kind deze waarde-oriëntatie daarmee overneemt, is evenwel weer afhankelijk van andere factoren. Het kind treedt nu ook buiten de kleine kring van het gezin, en wel in de school en in ‘peergroups’. Het zal zich meer bewust worden van het model dat de ouders vormen in hun rolgedrag.
Evenals voor de voorgaande fase is als hypothese te stellen dat in de opvoeding van jongens en van meisjes aan te kweken eigenschappen verschillende nadruk krijgen, met name de eigenschappen die meisjes nodig zouden hebben om nieuwe oplossingen voor het rolconflict te zoeken, worden hun minder bijgebracht. Verder is het niet ongebruikelijk bij de toewijzing van huiselijke taken aan kinderen een onderscheid naar sekse te maken. Dit is als een vorm van anticiperende socialisatie te beschouwen.
Grofweg herkennen en aanvaarden kinderen als gebruikelijke rolverdeling binnen het gezin dat vader kostwinner is en moeder huisvrouw. Nadere precisering van rol-elementen leidt tot grotere variatie in de toekenning ervan aan een van beide seksen, vooral als het kinderen van werkende moeders betreft. Dat is begrijpelijk; vaak zal de arbeid van de vrouw een herverdeling van huiselijke taken vereisen. Elk gezin zal deze reorganisatie op zijn wijze uitvoeren, omdat vaste normen ontbreken.
de tienerfase
Als de tienerfase aanvangt, is het kind al vergaand gevormd. Gezinsin-
vloeden uit de vorige periode blijven wel doorwerken, maar het kind krijgt langzamerhand meer vrijheid van beweging. Deze vrijheid gebruikt het o.a. om de premaritale rol te verwezenlijken. Het rolconflict kan in deze fase acute vormen aannemen: in school en op het sportveld vieren prestatiedrang, concurrentiestreven en agressiviteit hoogtij, maar in dezelfde sferen wordt ook het geijkte patroon van de premaritale rol in de praktijk gebracht. Het ene onderzoek dat ik hierover vond, geeft helaas onvoldoende aangrijpingspunten voor een duidelijke hypothese hieromtrent. Uit andere onderzoekingen komt naar voren dat jongens in deze levensfase meer autonomie krijgen dan meisjes en dat meisjes zich conformeren aan deze dubbele standaard. Het laatste vermoedelijk als resultaat van de opvoeding in voorgaande fasen, waar toen de onafhankelijkheid al minder de nadruk kreeg.
In het ‘lower-class’ milieu wordt het meisje minder vrijheid gegund dan in het ‘middle-class’ milieu. Onderzoekingen onder ‘lower-class’ jeugd die een hogere opleiding had gekregen, leerden dat de beperkte gezichtskring van het gezin van herkomst voor meisjes meer dan voor jongens belemmerend werkt.
Hoewel het kind zich in deze fase gaat losmaken uit het gezin, sluit dat niet uit dat ouders als voorbeeld blijven dienen. Er zijn met name suggestieve aanwijzingen, dat de buitenshuis werkende moeder die vrijwillig, uit persoonlijke voorkeur beroepsarbeid en de zorg voor een gezin combineert, fungeert als model voor haar dochter in haar tienergedrag en toekomstaspiraties.
de werkende jeugd
Er staan ons enige Duitse en Engelse onderzoekingen ten dienste over de jeugd die met het bereiken van de niet meer leerplichtige leeftijd van school gaat. Het zijn die van Carter, Jaide, Würzbacher, Möller en het oudere onderzoek van Jephcott.Ga naar eind306 Ik wil er aparte aandacht aan wijden, omdat de resultaten deels wel, deels niet aansluiten op het eerder in dit hoofdstuk (pag. 257 e.v.) behandelde Nederlandse onderzoek. De onderzoekingen van Carter en Jaide omvatten zowel jongens als meisjes en geven als resultaat een meer gradueel dan principieel verschil in de gezinsinvloed op de arbeidshouding van beiden. Ik geef een samenvattend overzicht.
In de eerste plaats is de invloed van de ouders, men mag wel zeggen huns ondanks, groot. Maar de ouders zijn er helemaal niet voor toegerust om de kinderen te helpen met de beroepskeus. Volgens Möller weten ouders hun kinderen niets te vertellen over het beroepsleven, waar zij wat aan hebben voor hun eigen oriëntatie. Zij brengen hun kinderen een algemene gedragscode bij, die overal in de wereld buiten het gezin bruikbaar is en die erop gericht is een wrijvingsloze, kritiekloze aanpassing te doen ontstaan, waarbij men zich afsluit voor allen die ‘hogeren’ zijn en waarbij men de arbeidstaken met zo min mogelijk inspanning probeert af te doen. Volgens Carter zien de kinderen zelf het werk als niet belangrijk; het moet gedaan worden en belangrijk is het loon en de afstand tot huis, maar hun leven ligt helemaal buiten de arbeidssfeer. Möller vond, dat voor de meisjes een belangrijk punt was, dat wie geld thuisbrengt daar meer. rechten kan laten gelden dan wie geen geld thuis brengt.
De kinderen spreken wel thuis over hun toekomstig werk, maar heel weinig met anderen. Carter vond dat invloed van vrienden, onderwijzers en de Youth Employment Organization gering waren.
De moeders meer dan de vaders geven hun kinderen raad. Een deel van de Engelse vaders had nog wel interesse voor de beroepskeuze van hun zoon, maar niet voor die van dochters. Het doet er niet veel toe wat dochters gaan doen. Een baan, waarin zij iets leert dat later in het huishouden i te pas kan komen is wel goed, maar ook dat is niet wezenlijk belangrijk. Een goed loon en een betrekking niet te ver van huis lijkt wel het beste. Omdat dat allemaal overeenstemt met de ideeën van de kinderen zelf is er geen reden tot conflict. Slechts enkele ouders in de door Carter onderzochte groep vonden het nodig dat een meisje scholing krijgt, want ‘je kunt nooit weten hoe ze het nodig heeft’.
Uit het Duitse onderzoek van Würzbacher kwam hetzelfde naar voren. De meisjes hangen zeer aan hun thuis, wat ook al door Jephcott was vastgesteld. Zij leven volledig in en met het ouderlijk gezin. Zij zouden ook nooit bereid zijn om voor het volgen van een opleiding uit huis te gaan. Van een generatieprobleem is doorgaans geen sprake. De jongere generatie neemt meningen en opvattingen van de oudere over. Voor zover de meisjes zich nieuwe gedragswijzen eigen maken, worden die door de ouders meestal geaccepteerd en ook gewaardeerd. In de huiselijke verhoudingen ligt dus ook doorgaans geen aanleiding voor de meisjes om zich los te maken uit hun wereldje.
Maar bij Carter bleek, dat ook de jongens niet erg geïnteresseerd waren
in verdere opleiding. Dat werd, zegt hij, zo ongeveer bekeken als medicijn - niet in te nemen tenzij voorgeschreven - en met een nogal nare smaak. Kinderen die cursussen volgden, hadden nauwelijks enig idee van het verloop van het studieprogramma en of de cursus geschikt was voor het doel dat zij ermee wilden bereiken. Ze vroegen er ook niet naar, dat lag buiten hun verantwoordelijkheid.
Kinderen hadden ook geen spijt als ze uit banen, die de kans gaven om een vak te leren, terecht kwamen in ‘dead-end jobs’. Over het algemeen was er ook een neiging om niet te onderscheiden tussen beroep en betrekking en als de laatste niet beviel ook de eerste te verwerpen. Ouders namen hierin geen standpunt in, berustten in de beslissing van de kinderen, werden ook vaak voor een fait accompli gesteld - overigens minder door meisjes dan door jongens. Aan meisjes werd in deze dingen minder onafhankelijkheid toegestaan.
Van de door Carter geïnterviewde meisjes lag voor 80% het eerste baantje op kantoor, in fabriek of in winkel. Een aantal meisjes wilde niet in de fabriek - vooral omdat er veel getrouwde vrouwen werkten -, velen kon het niet schelen en een derde deel was ertoe aangetrokken vanwege de hoge lonen, korte werktijden en ‘omdat je er kunt praten en zingen’. Zekerheid was niet belangrijk voor de meisjes, evenmin vooruitzichten. Hoewel ze zich wel degelijk bewust waren, dat ze waarschijnlijk een aantal jaren zouden doorwerken na hun huwelijk en later weer tot het werk zouden terugkeren, zagen ze dat alleen als een middel om het gezinsinkomen aan te vullen.
De tendenzen die zich voordoen bij de jongens, uiten zich dus versterkt bij de meisjes. De arbeidsrol is in deze groepen altijd een vrij ‘magere’ rol, ook bij mannen; het vrouwelijk rolconflict wordt a priori opgelost ten gunste van de gezinsrol met medewerking van het gezin van herkomst.
Enerzijds sluit dit onderzoek goed aan op het Nederlandse onderzoek, omdat het nadrukkelijker en uitgebreider laat zien dat de ouders de kinderen niet motiveren tot een bewuste beroepskeus en dat de ouders ook niet in staat zijn de kinderen hun wil op te leggen. Anderzijds houden deze onderzoekers het erop dat de ouders ook geen aspiraties hebben, terwijl de Nederlandse onderzoekers wel aspiraties tot voortgezette opleiding meenden te kunnen vaststellen, zij het voor meisjes minder dan voor jongens.
De in de diverse onderzoekingen gebezigde methoden en technieken verschillen aanzienlijk en het is niet onmogelijk dat de verschillen in de re-
sultaten daartoe te herleiden zijn. Misschien hebben de Nederlandse ouders gezegd dat zij hun kinderen liever nog wat zouden laten doorleren, omdat een dergelijke uitspraak in de vraag van de interviewer min of meer besloten lag. Dan zijn zij zich in ieder geval bewust van het bestaan van een norm, die inhoudt dat een goede opleiding voor een kind een vereiste is, hoe weinig richtinggevend die norm misschien ook is voor hun eigen gedrag.
slotbeschouwing
Rest nog het materiaal van dit hoofdstuk te evalueren op de betekenis die het heeft voor de toepassing van de diverse oplossingen van het rolconflict. Tot nog toe ben ik blijven staan bij de invloed van het gezin op het beroepskeuzeproces in ruime zin en op het arbeidsrolgedrag. In de samenvatting hieronder zal ik vaststellen in hoeverre de uitwerkingen van deze invloed passen in diverse rolconflictoplossingen. Uitgangspunt daarvoor is weer het schema aan het begin van dit hoofdstuk, pag. 255/256. De toepassing daarvan geeft geen inzicht in de totaliteitswerking van het gezin. Daarover zal ik in de paragraaf ‘conclusie’ een - wel met speculatieve elementen gelardeerde - beschouwing geven.
samenvatting
Het gezin levert een bijdrage in het aankweken van gevoel voor discipline, verantwoordelijkheidsgevoel, motivatie tot het aanvaarden en uitvoeren van opdrachten, solidariteit (a 1 tot en met 4 van het schema). Ik heb geen onderzoekingen gevonden die vragen naar sekse-onderscheid. Wel is er mogelijk een milieu-onderscheid. De opvoeding in de gezinnen waarvan de kinderen na het bereiken van de leerplichtvrije leeftijd geen verder onderwijs meer genieten zou niet meer dan een globaal en oppervlakkig aanpassingspatroon tot stand brengen. Dit zou kunnen leiden tot een onvolledige verwezenlijking van de beroepsrol.
Als specifieke waarde-oriëntaties (a 5) zijn onderzocht de verwachtingen omtrent het niveau van het beroep. Verwachtingen van ouders liggen voor meisjes lager dan voor jongens en hangen veel minder samen met het sociaal milieu van de ouders. Ook in hogere milieus worden middelbare
beroepen voor meisjes vaak hoger gewaardeerd dan hogere beroepen. Al zijn stijgingsaspiraties zeker in de lagere milieus niet afwezig, dan is de stijgingsafstand toch niet groot en in andere milieus lijkt stijging via het beroep een veel beperktere rol te spelen dan voor jongens. (Maar niet te vergeten is dat voor vrouwen een andere beroepsprestigestratificatie geldt dan voor mannen.)
In de schoolkeuze na de ls (b 1) bestaan duidelijk verschillen naar gelang het om jongens of om meisjes gaat, met uitzondering van het hoogste milieu. Het verschil kan liggen in het keuzeniveau of in een groter toegeeflijkheid voor de wensen van het kind zelf, als dit een meisje is. Het laatste verschil wordt ook aangetroffen als het gaat om de keuze tussen verder onderwijs of gaan werken (b 2). In alle sociale milieus zijn de ouders toegeeflijker tegenover meisjes dan tegenover jongens als die voortijdig van school af willen.
Na het voltooien van enigerlei vorm van vo prefereren de meeste ouders voor hun kinderen, voor hun dochters evenzeer als voor hun zoons, dat zij nog verder onderwijs volgen. Vooral in de lagere milieus zijn zij echter lang niet altijd in staat hun wensen door te voeren, mede door hun onwetendheid over verdere mogelijkheden. In de hogere milieus is er vaak een vanzelfsprekende overeenkomst tussen de wensen van ouders en kinderen, dochters evenzeer als zoons, of de ouders weten hun dochters te bepraten. - Dat meisjes eerder dan jongens de gelegenheid krijgen een opleiding af te breken kan bijdragen tot de toestroming van vrouwen naar ongeschoolde beroepen.
Over de keuze van de eerste werkkring (b 3) zijn alleen gegevens gevonden in buitenlandse onderzoekingen onder kinderen die na het bereiken van de leerplichtvrije leeftijd meteen gingen werken. Het lijkt erop of dit in sterke mate een zaak van de kinderen zelf is, waarbij de rol van de ouders beperkt blijft tot raadgevingen die vermoedelijk minder het werk zelf betreffen dan de arbeidsvoorwaarden en de arbeidsomgeving. - Het raadplegen van personen en instanties (c) door de ouders gaat niet verder dan het inwinnen van advies bij de onderwijzer van de ls.
Het fungeren van de moeder als model voor de dochter (d) is een socialiserende invloed. In hun opvattingen over de rol van man en vrouw in gezin en maatschappij refereren kinderen zowel aan de algemeen aanvaarde normen hiervoor als aan de feitelijke taakverdeling tussen hun ouders. Eén Amerikaans onderzoek leidt tot de hypothese dat moeders inderdaad model staan voor hun tienerdochters en dat het voorbeeld van vrijwil-
lig buitenshuis werkende moeders bij de dochters het ontstaan stimuleert van de in het schema onder e genoemde eigenschappen.
Deze eigenschappen - ambitie, zelfvertrouwen, doorzettingsvermogen, onafhankelijkheid, flexibiliteit en agressiviteit, moeten geacht worden nodig te zijn om nieuwe oplossingen voor het rolconflict te durven kiezen en uitvoeren. Buitenlandse onderzoekingen geven aanwijzingen dat in het gezin deze eigenschappen bij meisjes niet bij voorkeur aangekweekt worden. Anderzijds lijken ze, in het ‘middle-class’ milieu tenminste, ook niet onderdrukt te worden. In de ‘lower-classes’ zou dat wel eens anders kunnen zijn.
conclusie m.b.t. het rolconflict
Bovenstaande samenvatting is weinig bevredigend. Het gezin van herkomst bereidt niet alleen voor op de arbeidsrol, maar ook en wellicht veel intensiever, op de later te vervullen gezinsrol. Het een hangt nauw met het ander samen in beider betrokkenheid op het rolconflict. Ik heb in hfdst. IV gezegd dat het rolconflict altijd latent aanwezig is in het leven van de vrouw en op bepaalde ogenblikken acuut wordt. Geldt dat ook voor socialisatie en opvoeding: wordt er al op de keuze van een bepaalde oplossing geanticipeerd? Ik meen uit het voorgaande te moeten concluderen, dat in het gezin de opvoeding tot een beroepsrol en de opvoeding tot de gezinsrol vrijwel geheel los van elkaar verlopen.
Er is in de opvoeding één lijn die via de schoolse opleiding naar het beroep loopt. Vrijwel alle beroepen vergen tegenwoordig een formele opleiding, naar gelang hun niveau voorafgegaan door een algemeen vormende opleiding. De ouders weten dit, zij stellen hun opvoeding in dienst van het bereiken van schoolsucces. - Een andere lijn in socialisatie en opvoeding is de anticipatie op de later te vervullen gezinsrol en de voorafgaande premaritale rol, die plaats vindt door taaktoebedeling aan de kinderen, identificatie met de moeder in haar gezinsrol, en het tegengaan of in ieder geval niet opzettelijk bijbrengen van niet-vrouwelijk geachte eigenschappen.
Er worden in de opvoeding geen prioriteiten gesteld die al een oplossing van het rolconflict insluiten (met één uitzondering misschien: de keuze van een mannenberoep). Meisjes worden vermoedelijk meer in het huishouden betrokken dan jongens, maar dat interfereert niet met hun oplei-
ding. Alle ouders hebben ook voor hun dochters aspiraties. Zij willen hun dochters een aan hun kunnen en hun milieu-standaard aangepaste algemeen vormende opleiding laten geven met daaraan aansluitend een beroepsopleiding.
In sommige milieus verschilt het voor meisjes begeerde avo-niveau van dat van de jongens. Hier wordt mogelijk nog een concessie aan de gezinsrol gedaan, maar het kan ook een afstemming zijn op het voor meisjes beschikbare beroepenareaal. In het geschoolde arbeidersmilieu waar men voor jongens de voorkeur geeft aan het no, maar voor meisjes het ulo prefereert, is wel heel duidelijk de gezinsrol van geen enkel belang meer in de opleidingskeuze.
Toch blijft er een verschil met de opvoeding van jongens. Het uitzicht op de gezinsrol biedt een gerede uitwijkmogelijkheid als men in de opvoeding op moeilijkheden stuit. Als de meisjes niet naar het door de ouders gewenste schooltype willen, als zij niet verder willen leren, als zij in een academische studie obstakels ontmoeten, in al die gevallen is de uitweg het speculeren op de voldoening van de gezinsrol. - Uitwijken is principieel iets anders dan ongedwongen door de situatie van het moment kiezen uit alternatieven.
Hogere milieus slagen er beter in de opvoedingslijn consequent door te trekken dan lagere. Dat komt overeen met wat in diverse onderzoekingen reeds werd vastgesteld, dat ouders uit hogere milieus er beter slag van hebben hun kinderen - jongens en meisjes - de gewenste schoolopleiding met succes te laten doorlopen dan ouders uit lagere milieus. Toch blijken deze ouders op ander niveau met dezelfde moeilijkheden te kampen te hebben: al weten zij hun dochters zo vanzelfsprekend naar het wo te dirigeren, zij slagen er niet zo goed in hen dit ook met succes te laten beëindigen. Ik heb dat veronderstellenderwijs geweten aan de invloed van de gezinsstructuur: identificatie van de dochter met de moeder in haar gezinsrol leidt tot een intellectuele habitus die de studie niet direct vergemakkelijkt. Het opleidingssysteem waar de meisjes doorheen gaan voor zij in het wo terecht komen, kan zoals het nu werkt deze habitus blijkbaar niet voldoende veranderen. De traditionele oplossing van het rolconflict, die de beroepsrol afwijst ten bate van de gezinsrol, heeft hier een duidelijk zichzelf bestendigende invloed, hoewel men niet kan spreken van sociale controle in de zin van doelbewuste cultuuroverdracht. Overigens zijn hier ook de eigenschappen onafhankelijkheid, flexibiliteit en agressiviteit van be-
lang; het ontbreken daarvan is deels te wijten aan identificatie met de moeder in haar gezinsrol, deels aan bewuste ontmoediging van dergelijke eigenschappen in de opvoeding met het oog op premaritale en gezinsrol. In het gezin wordt dus bij de opvoeding geen keuze gedaan voor hetzij gezinsrol hetzij combinatie van gezins- en beroepsrol. Ouders houden de voorbereidingen op beide rollen tamelijk wel gescheiden. Alleen als zij de voorbereiding op de beroepsrol niet overeenkomstig hun wensen waar kunnen maken, vallen zij terug op de anticipatie van de gezinsrol. Dat zij de beroepsvoorbereiding niet kunnen doorvoeren, wordt voor een deel toch veroorzaakt door de opvoeding tot de vrouwelijke gezinsrol, maar dat is meer een latente functie daarvan dan een vooropgezet doel.
De keuze tussen beide rollen wordt tegenwoordig zover uitgesteld dat de ouders er geen directe invloed meer op hebben. De keuze kan gemaakt worden (en wordt trouwens niet één maar meermalen gemaakt):
(a) | na het avo. In het vorige hoofdstuk bleek dat meisjes relatief weinig naar het wo gaan. Dit is een nog niet onderkende oplossing van het rolconflict. Deze meisjes willen nog werken voor hun huwelijk, zich hun opleiding ten nutte maken, daarom kiezen zij een beroepsopleiding van kortere duur dan een wetenschappelijke. De oplossing ligt dus in een opeenvolging van de beroepsrol en de gezinsrol. |
(b) | bij het sluiten van een huwelijk of bij de geboorte van het eerste kind. De constellatie van de factoren uit hfdst. IX zal dan bepalen of er later weer een terugkeer naar het beroepsleven plaats vindt. Door het gescheiden houden van beide rollen in de opvoeding wordt de voorgeschiedenis hierbij van steeds minder belang. Zij die veel tijd, energie en toewijding geïnvesteerd hebben in opleiding en beroep zullen geneigd zijn de beroepsrol zo lang mogelijk vast te houden of die bij de eerste gelegenheid weer te combineren met de gezinsrol. Zij die de anticipatie op de gezinsrol te eniger tijd gebruikt hebben om te ontkomen aan de anticiperende socialisatie voor een beroep lopen het risico hun gemiste beroepskansen te gaan betreuren. |
In hfdst.II werd de zinsnede gebezigd dat het huwelijk het perspectief biedt dat in het beroepsleven ontbreekt. In hfdst. IX moest op dat beeld een correctie aangebracht worden. Het huwelijk biedt zekerheid, tot op zekere hoogte vrijheid, maar ook maatschappelijke isolatie, emotionele spanningen of zelfs teleurstellingen. Zij die aanvankelijk alles op de ene kaart van de gezinsrol zetten, zullen vanuit die eenmaal verworven zeker-
heid, waar ze ook altijd weer op kunnen terugvallen, geneigd zijn het arbeidsbestel opnieuw te verkennen.
Dit zijn twee extreme typen, extreem in hun beleving van beroepsvoorbereiding en beroepsrol. Maar toch liggen in beide typen momenten die de nieuwe oplossing van het rolconflict, t.w. combinatie van beroepsrol en gezinsrol, begunstigen. - Rest mij nog ook de andere rolconflict-oplossingen in dit kader te plaatsen.
Voor zover het gezin van herkomst de allocatie van vrouwen in ongeschoolde beroepen bevordert, doet het dat ook weer ondanks zichzelve. De sociale controle die het tracht uit te oefenen is ontoereikend. - De onvolledige verwezenlijking van de arbeidsrol vraagt geen toevoeging aan wat daarover op pag. 274 gezegd is.
Hoewel er weinig over bekend is, staat te vermoeden dat de keuze van een als mannelijk aangemerkt beroep door het gezin eer ontmoedigd dan aangemoedigd wordt. Hier kruisen elkaar dan toch de voorbereiding op de beroepsrol en de voorbereiding op premaritale en gezinsrol. Maar de afweer van de keuze van een mannenberoep kan niet uitsluitend op het niveau van het rolconflict behandeld worden. Daarom kom ik daar in hfdst. XIV op terug.
- eind297
- h.m. in 't veld-langeveld, Arbeidsvoorziening en beroepskeuze, 1964, 3 e.v.
- eind298
- instituut voor toegepaste sociologie (i.t.s.), Ouders en de beroepskeuze van hun kinderen, (gestencild), dec. 1967.
- eind299
- Idem, 82.
- eind300
- u. bronfenbrenner, Socialization and social class through time and space, in e.e. maccoby, th. m. newcomb, e.l. hartley, Readings in social psychology, 1958, 423.
- eind301
- Het betreft hier een in 1966 aan de Ned. Econ. Hogeschool te Rotterdam in- gesteld onderzoek dat bestond uit een aantal case-studies van school- en beroeps- keuze van ulo-gediplomeerden.
- eind302
- In een voorgaand I.T.S.-onderzoek (Achtergronden van beroepskeuze, apr. 1966) werd aan 16-jarige jongens en meisjes een lijst met 33 beroepen voorgelegd met verzoek deze in te delen in aantrekkelijke, niet aantrekkelijke en beroepen waarover men geen mening had. Dezelfde lijst werd in het onderhavig onderzoek aan de geënquêteerde ouders voorgelegd.
- eind303
- Onder hogere beroepen verstonden de onderzoekers:
(a) zelfstandig werkzamen of bedrijfshoofden in loondienst (N.V.) met minstens 25 ondergeschikten c.q. werknemers en een inkomen hoger dan f 15.000,- per jaar;
(b) vrije beroepen: zelfstandig werkzamen met academische of vergelijkbare opleiding;
(c) hoger personeel: personen in loondienst met hogere opleiding en personen in loondienst met middelbare opleiding en in hoge mate zelfstandige en/of leiding- gevende functie, en een inkomen van ten minste f 11.400,- per jaar.
- eind304
- Dit laatste blijkt ook uit het onderzoek van p. van weeren, Uitkomsten van het psychologisch onderzoek omtrent milieu, schoolkeuze en schoolgeschiktheid in Amsterdam, Twente, Friesland en Noord-Brabant, in f. van heek e.a., Het verborgen talent, 1968, 149-150.
- eind305
- Zie daarvoor Achtergronden van beroepskeuze, waarin evenwel niet de invloed van gezin en ouders wordt onderzocht.
- eind306
-
m.
carter, Home, school and work, 1962;
w. jaide, Die Berufswahl, Eine Untersuchung über die Voraussetzungen und Motive der Berufswahl bei Jugendlichen von heute, 1961;
g. würzbacher e.a., Die junge Arbeiterin, 1958;
c. möller, Die Einfügung der ungelernten Jungarbeiterin in den industriellen Arbeitsprozess, 1966;
p. jephcott, Rising twenty, 1946.