Vrouw-beroep-maatschappij
(1969)–H.M. Langeveld– Auteursrechtelijk beschermdAnalyse van een vertraagde emancipatie
[pagina 155]
| |||||||||||||||
Hoofdstuk VIII
| |||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||
bureau ook uitvoering geven aan overheidsmaatregelen betreffende de werkgelegenheid (maatregelen met betrekking tot verplaatsing van arbeidskrachten, plaatsing in de aanvullende werkgelegenheid; toepassing van de werkloosheidswet en de wet werkloosheidsvoorziening). Verder is de uitvoering van maatregelen voor ontslag (zie hfdst. VII, pag. 141) in handen gegeven van het arbeidsbureau, maar dat zou ik als een afzonderlijke functie willen zien, namelijk vergroting van de arbeidszekerheid. Er is dus een heel complex van activiteiten gegroeid erop gericht om haperingen, al naar hun oorzaak, met verschillende middelen aan te grijpen en zelfs te voorkomen (voorlichting). Toch is er nog geen sprake van een centraal arbeidsmarktbeleid dat in staat stelt de arbeidsvoorziening meer planmatig aan te pakken. | |||||||||||||||
mogelijke vormen van confrontatie met het rolconflictIk zal niet meer herhalen in welke vormen het rolconflict zich kenbaar maakt, maar verwijs hiervoor naar hfdst. IV. De vraag is nu met welke vormen en aspecten van het rolconflict het arbeidsbureau geconfronteerd wordt en hoe het hierop reageert in het zoeken van een oplossing. In principe kan het rolconflict zich in al zijn variaties aan de bemiddelaar voordoen. Hij heeft bovendien te maken met twee partijen, werkgever en werkneemster, die mogelijk verschillende oplossingen prefereren. Verzwaart dit de bemiddeling zo dat moeilijker een plaatsing tot stand komt? Neemt het arbeidsbureau een eigen standpunt in dat het probeert te verwezenlijken? Het dilemma van de combinatie van gezinsrol en beroepsrol kan voor de bemiddeling de volgende problemen scheppen:
| |||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
analyse inschrijvingenbestand over 1964Voor 1964 wordt het totale bestand aan inschrijvingen van vrouwen vergeleken met het totale bestand aan inschrijvingen van mannen. 1964 was | |||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||
gekenmerkt door een al jaren voordien bestaand tekort aan arbeidskrachten. 1964 is alleen gekozen omdat dat op het moment waarop de analyse werd begonnen het meest recente jaar was waarover gegevens ter beschikking stonden. In tijden van een krappe arbeidsmarkt kan men gemakkelijk op eigen gelegenheid een betrekking vinden en daarom zal het arbeidsbureau dan maar een betrekkelijk gering deel van de plaatsingen verzorgen. Het bestand zal dan voor een belangrijk deel bestaan uit personen, die om een of andere reden zelfs bij grote vraag moeite hebben een hun passende werkkring te vinden. De oorzaak zal vaak meer bij henzelf liggen dan in de werkgelegenheid. Daarentegen zal in tijden van een ontspannen arbeidsmarkt het bestand grotendeels bestaan uit personen die uitsluitend door het teruglopen van de werkgelegenheid niet op eigen kracht aan de slag kunnen blijven, waarvan bovendien de groep met uitkering ingevolge de W.W. of de W.W.V. verplicht is zich als werkzoekende te laten inschrijven. Als men nu 1964 2ou vergelijken met bijv. 1966 (een jaar van teruglopende werkgelegenheid), dan zal in het eerste jaar de zuiver ‘economische’ bemiddeling relatief van geringer belang zijn dan de ‘sociale’ bemiddeling (om in termen van het arbeidsbureau te blijven). De vraag is slechts of dit voor mannen en vrouwen in even sterke mate geldt. Als de hiervoor geopperde veronderstellingen omtrent de vrouwelijke clientèle juist zijn, dan is in de bemiddeling van vrouwen de ‘sociale’ bemiddeling altijd zeer belangrijk (de rolconflictproblematiek wordt in de bemiddeling als een persoonlijke = ‘sociale’ problematiek gezien). De vergelijking van het mannelijk en het vrouwelijk bestand over 1964 - een jaar met een krappe arbeidsmarkt - behoeft dus niet dezelfde resul- | |||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||
taten op te leveren als een dergelijke vergelijking over een jaar met een ruime arbeidsmarkt zou opleveren. Er is kans dat bij een krappe arbeidsmarkt een zekere mate van egalisering van de verschillen optreedt. - Voorts bestaat het bestand uit inschrijvingen. Het is heel goed mogelijk dat een zelfde persoon zich meermalen per jaar heeft laten inschrijven en dus ook meer dan eens geteld wordt in het bestand.
Ik zei zoëven dat ik in plaats van veldonderzoek te doen mij moest behelpen met andere gegevens. En behelpen is het; de gegevens bieden verre van ideale indicaties voor de problematiek. Het arbeidsbureau registreert van zijn cliënten: leeftijd; burgerlijke staat en kostwinnerschap (bij vrouwen); voor hen die van school komen de laatst genoten opleiding; beroep van inschrijving; beroep van plaatsing; en de situatie van waaruit de inschrijving plaats vindt. Het laatste gegeven geeft een rudimentair inzicht in de reden van inschrijving. Het eenvoudigste is het de omvang van de verschillende categorieën in het mannelijk bestand te plaatsen naast die in het vrouwelijk bestand. De zin daarvan is dat duidelijker wordt in welke omvang de arbeidsbureaus met verschillende soorten problematiek in aanraking komen. De aard van de verschillen kan een aanduiding geven over de aard van de problematiek, Meerzeggend is een vergelijking waarin betrokken zijn niet alleen de cliënten maar ook de potentiële cliënten, d.w.z. alle werknemers. De gegevens over die groep schieten tekort, daarom moet ik terugvallen op de beroepsbevolking 1960, wat een zeer ruwe index oplevert (zie bijlage I). Gezien de op pag. 156/157 gemaakte veronderstellingen verwacht ik in het bestand aan te treffen:
Over het aandeel van de jonge meisjes wordt geen verwachting uitgesproken, omdat het twijfelachtig is of hun ‘van de ene baan naar de andere fladderen’ door veel jonge meisjes wordt ondervonden als een probleem waarbij zij het arbeidsbureau te hulp roepen. | |||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||
Verder is te verwachten, dat moeilijk plaatsbaar zijn:
Het mannelijk bestand is ruim vier maal zo groot als het vrouwelijk bestand. Deze verhouding komt ongeveer overeen met de aantalsverhouding van mannen en vrouwen in de beroepsbevolking 1960. Overeenkomstig de verwachting zijn inschrijvingen van gehuwde vrouwen, gerekend naar hun aandeel in de vrouwelijke beroepsbevolking, oververtegenwoordigd in het vrouwelijk bestand. Gehuwde vrouwen die geen beroep op de W.W. doen, hoeven zich als werkzoekenden niet te laten inschrijven. Als zij zich dus toch tot het arbeidsbureau wenden, is dat omdat zij op eigen gelegenheid niet onder dak kunnen komen. Met hen wordt uit en te na overlegd over het werk dat voor hen in aanmerking komt en als zij dan ingeschreven worden voor een beroep zijn daarmee de mogelijkheden ook wel haast uitgeput. Zij vertonen dan ook van alle categorieen ingeschrevenen het laagste percentage plaatsingen in een ander beroep dan dat van inschrijving. Bovendien zijn zij oververtegenwoordigd onder de inschrijvingen van langer dan drie maanden. Deze lange inschrijvingsduur kan ook samenhangen met het feit dat zij niet van de W.W. trekken en er dus minder reden is om grote haast te zetten achter hun werkverschaffing. Vergeleken met andere categorieën hebben de gehuwde vrouwen die kostwinster zijn de hoogste percentages inschrijvingsduur langer dan drie maanden en dat onafhankelijk van hun leeftijd. Volgens bemiddelingsfunctionarissen bestaat deze groep voor een deel uit vrouwen, die eigenlijk weinig arbeidsbereid zijn. - Of het percentage kostwinsters onder de inschrijvingen hoog is in verhouding tot de omvang van die categorie in de beroepsbevolking kon niet worden nagegaan. Al met al wordt het arbeidsbureau verhoudingsgewijs vaak geconfronteerd met de weinig aan de vraag op de arbeidsmarkt aangepaste groep der gehuwde vrouwen. Inderdaad zijn oudere vrouwen, d.w.z. boven 40 jaar, in verhouding tot hun aandeel in de beroepsbevolking sterker vertegenwoordigd onder de | |||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||
arbeidsbureau-bevolking dan oudere mannen. Gezien de inschrijvingsduur wordt plaatsing in het beroep van inschrijving moeilijker bij het stijgen van de leeftijd en dat geldt voor mannen evenzeer als voor vrouwen. Boven de 50 jaar wordt bij vrouwen bovendien de flexibiliteit (plaatsing in ander beroep) kleiner, wat bij mannen niet duidelijk het geval is. Hoewel oudere vrouwen zeker moeilijker plaatsbaar zijn dan jongere is het zeer de vraag of zij ook moeilijker plaatsbaar zijn dan oudere mannen. Relatief meer vrouwen dan mannen staan ingeschreven om hun positie te verbeteren. In hoeverre zij ook een meer dan gemiddelde opleiding hebben, is niet na te gaan. Gezien de verdeling naar beroepsklasse is te vermoeden dat relatief (d.w.z. in verhouding tot hun aandeel in de beroepsbevolking) meer geschoolde dan ongeschoolde vrouwen zich tot het arbeidsbureau wenden. Vergelijken we het vrouwelijk en het mannelijk bestand dan krijgt het arbeidsbureau relatief veel meer aanvragen te verwerken van vrouwelijke ongeschoolden dan van mannelijke. De groep gehuwde vrouwen draagt daar flink toe bij. In verhouding tot hun aandeel in de beroepsbevolking komen meer jonge mannen (14-24 jaar) dan jonge vrouwen bij het arbeidsbureau terecht. Onder de groep die van school komt nemen de mannelijke no-abituriënten een zeer grote plaats in; bij de vrouwen vormen de ulo-leerlingen, met en zonder diploma, de grootste groep en slechts een gering deel komt van het no. Absoluut genomen lopen echter de aantallen mannelijke en vrouwelijke inschrijvingen van ulo-abituriënten niet sterk uiteen. (no = nijverheidsonderwijs). Het grote no-aandeel onder de mannen is niet verbazingwekkend. Het arbeidsbureau onderhoudt nauwe relaties met het technisch onderwijs, want het is ingeschakeld bij de plaatsing in het leerlingstelsel. Er is een oproepsysteem dat erin voorziet dat het kind vijfmaal achtereen wordt benaderd. Met andere schooltypen bestaan deze banden niet. Er wordt wel collectieve voorlichting gegeven, als de scholen positief reageren op het aanbod daarvan. Uit cijfers krijgt men de indruk dat van de voorlichting op uloscholen wat meer werk wordt gemaakt dan van de voorlichting op huishoudscholen. Toch blijft het gering aantal inschrijvingen van vrouwelijke no-leerlingen een intrigerend verschijnsel. Is hier minder behoefte aan bemiddelingshulp omdat de keuze al gemaakt is of omdat de keuzebewustheid geringer is? Voor de meisjes die van het primair nijverheids- | |||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||
onderwijs afkomen en die niet verder leren, zijn de mogelijkheden ook zo beperkt dat zij die zelf wel kunnen overzien. | |||||||||||||||
aspecten van de bemiddelingspraktijkDe summiere statistische gegevens die ter beschikking waren, kunnen natuurlijk geen inzicht geven in de manier waarop de bemiddelaars rolconflicten proberen op te lossen. Toch is daar nog wel iets over te zeggen, en wel in verband met de opheffing van de separate bemiddeling, een zaak die enige jaren geleden binnen de arbeidsbureaus een heet hangijzer was. In het uit 1952 daterende boekje ‘Vijftig jaar Openbare Arbeidsbemiddeling’ staat: ‘De bemiddeling van jeugdigen is een veeleisend vak op zichzelf en moet, evenals die van vrouwen (curs. van mij - H.V.), waar enigszins mogelijk van het overige werk worden losgemaakt.’ Dat gaf de toestand weer zoals die toen, althans bij de grotere gewestelijke arbeidsbureaus, bestond: aparte afdelingen voor mannen met mannelijke bemiddelaars en voor vrouwen met vrouwelijke bemiddelaars. Bedrijfsorganisatorische overwegingen hebben waarschijnlijk in eerste instantie geleid tot het in twijfel trekken van de noodzaak van gescheiden bemiddeling. Voor deze twijfel vond men steun in andere landen, die de zogenaamde gemengde bemiddeling kenden.Ga naar eind186 Sindsdien is de gemengde bemiddeling volledig aanvaard en in principe doorgevoerd. Praktisch zijn er natuurlijk tal van mogelijkheden van deels gemengde, deels separate bemiddeling, afhankelijk van de toevallige personeelsbezetting van een arbeidsbureau en van de sector van het bedrijfsleven waarvoor bemiddeld wordt. - Hier is ook van minder belang hoever men ermee gevorderd is dan hoe men in dit verband het eigen werk zag. Dit kwam tot uiting in de argumenten die men pro en contra de integratie aanvoerde. Voor zover die sloegen op de bemiddeling van vrouwelijke cliënten, hingen ze nauw samen met de rolconflictproblematiek. Volgens de tegenstanders zou bij vrouwelijke cliënten de bemiddeling een sterk ‘sociaal’ karakter dragen en daarom hoge eisen stellen aan de bemiddelaars. Veel mannelijke bemiddelaars zijn aangetrokken in een tijd - 25 à 30 jaar geleden - waarin men de bemiddeling nog helemaal niet in dat vlak zag. Onder vrouwelijke bemiddelaars vindt meer wisse- | |||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||
ling plaats, waardoor men meer gelegenheid had krachten aan te trekken die voldoen aan veranderde eisen. Vrouwelijke bemiddelaars zouden dus over betere capaciteiten beschikken voor ‘sociale’ bemiddeling. - Een ander argument luidde, dat een vrouw maar het best bij een vrouw haar hart uitstort en de vrouwen die op het arbeidsbureau komen, zijn vaak in een situatie waarin zij hun hart willen uitstorten. De voorstanders stelden hier tegenover, dat gemengde bemiddeling wel anders verloopt dan separate bemiddeling, maar dat dat geen bezwaar is. Er zitten tal van bezwaren aan bemiddeling van vrouwen door vrouwen. Een soort ‘case-work’ aanpak is helemaal niet nodig. Door mannelijke bemiddelaars worden de beroepseisen duidelijker gesteld; vrouwelijke bemiddelaars leggen ten aanzien van vrouwelijke werknemers andere maatstaven aan dan in het arbeidsbestel gelden. De probleemstelling wordt objectiever als een man en een vrouw eraan meewerken. Verder is er geen sprake meer, zeiden de voorstanders, van een afgescheiden vrouwelijke beroepenwereld. De vrouwen zullen er alle voordeel bij hebben, want geïntegreerde bemiddeling zal voor hen nieuwe beroepsmogelijkheden openen: door ineenvlechting van de mannen- en de vrouwenafdelingen kan de totale vraag gerelateerd worden aan het totale aanbod. Aan beide zijden bestond de intentie om bij te dragen tot adequate oplossingen van acuut geworden rolconflicten (want die zijn de kern van de persoonlijke moeilijkheden die vragen om ‘sociale’ bemiddeling). De voorstanders stelden bovendien uitbreiding van nieuwe rolconflict-oplossingen in het vooruitzicht. Dat effect is (nog) niet merkbaar. Wel is te wijzen op een tegengesteld verschijnsel. Er is nogal wat publiciteit gegeven aan de scholingsmogelijkheden (zie pag. 164) die nu ook geboden worden aan gehuwde vrouwen die weer aan het werk willen, maar die door onvoldoende of verouderde opleiding niet zonder meer aan de slag kunnen komen. De vrouwen die hierop afkwamen, keerden niet allen voldaan naar huis terug. Mannelijke bemiddelaars bleken namelijk veel minder geneigd deze regelingen te hanteren dan vrouwelijke. Hun behandeling van deze gevallen weerspiegelde de opvatting, dat als getrouwde vrouwen werken willen zij dat kunnen doen, maar dat zij dan toch geen eisen moeten stellen. Zij moeten het werk aanpakken dat er ligt en dat zij zonder meer kunnen doen. Desnoods kunnen zij herschoold worden in hun oude beroep, maar scholing in een ander beroep is overbodig. | |||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||
Het arbeidsbureau heeft zijn taken uitgebreid in de richting van een functieverruiming: van een correctieve werking naar een preventieve, van arbeidsbemiddeling naar arbeidsvoorziening. In dit kader past dat men ook op dit vlak aandacht schenkt aan de vrouw. Sinds ongeveer 1962 zijn bij de arbeidsbureaus afdelingen gevormd die speciaal voor parttime arbeid bemiddelen. Elders noemde ik de ‘volledige werkweek’ een zo hecht geïnstitutionaliseerd kenmerk van de arbeidsrol dat het revolutionair is om hiervan af te wijken. Terecht werd het daarom nodig geacht de mogelijkheden en moeilijkheden van de part-time-arbeid bijzondere aandacht te geven. Verschillende malen hebben arbeidsbureaus ook campagnes opgezet zowel voor werving als voor plaatsing van gehuwde vrouwen. Het succes daarvan is nooit bijzonder groot geweest. De weerklank bij de vrouwen was doorgaans minder dan men gehoopt had en onder degenen die zich aanmeldden, waren meestal weinig geschikten. De tijd was (en is) voor dit soort wervingen nog niet rijp. Zij zijn gebaseerd op de veronderstelling dat deze vrouwen op de arbeidsmarkt zijn; terwijl zij in feite nog een groot aantal drempels over moeten om daar te komen. Onder de gehuwde vrouwen die worden ingeschreven bij een arbeidsbureau zijn de ongeschoolden talrijk. Werkgevers zijn niet genegen geld te investeren in opleiding van gehuwde vrouwen. Het arbeidsbureau is echter gemachtigd de regeling trainingstoeslag ook op hen toe te passen. (Deze regeling houdt in dat aan een bedrijf f 1500.- kan worden toegekend als een werknemer er een bepaalde scholing ontvangt. Dit bedrag wordt beschouwd als een aanvulling op het loon, wanneer de werknemer al wel een beroepsrol vervult maar nog niet het volle loon waard is.) Voor gehuwde vrouwen wordt zelden of nooit van de regeling gebruik gemaakt omdat er geen aanvragen voor binnenkomen. Wel vindt de studiekostenregeling de laatste paar jaar enige toepassing. (Daaronder vallen ingeschrevenen bij een arbeidsbureau ‘wier (weder)inpassing in het arbeidsproces op een voor hen passend niveau door persoonlijke oorzaken of omstandigheden in duidelijke mate wordt belemmerd of wier beroepskennis door structurele oorzaken dermate is achtergebleven, dat hun handhaving in het arbeidsproces wordt bedreigd.’ Na een beroepskeuzetest ondergaan te hebben kan men de kosten van een opleiding vergoed krijgen tot een maximum van f 1000.- 's jaars. Gehuwde vrouwen moeten minstens een halve werkweek ter beschikking hebben.). Vanuit het arbeidsbureau zijn ook wel pogingen gedaan om vrouwen te | |||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||
werven voor en te plaatsen in voor hen nieuwe beroepen, met name in de metaalindustrie. Tot nu toe heeft dit nauwelijks enig resultaat opgeleverd. De Centra voor Vakopleiding van Volwassenen, die (om)scholingsmogelijkheden bieden met behoud van loon in cursussen die in duur variëren van 17 tot 93 weken, zijn ook opengesteld voor vrouwen. De belangstelling blijft beperkt tot een enkel geval. | |||||||||||||||
de vrouw in arbeidsmarktstatistiekenDe arbeidsmarktstatistieken geven informatie over de stand van zaken op de arbeidsmarkt. Deze informatie is waar het vrouwen betreft veel minder gedetailleerd dan voor mannen. Inschrijvingen worden onderscheiden naar een aantal beroepsgroepen, die voor de mannen weer onderverdeeld worden in beroepsklassen. De beroepsgroepen worden ook voor vrouwen gebruikt, maar de onderverdeling gaat niet verder dan één beroepsklasse. Verder wordt een ingeschreven gehuwde vrouw niet-kostwinner die niet werkzaam is, in de statistiek gerekend tot de nog werkzamen. Zij wordt dus niet bij de arbeidsreserve geteld. Gezien tegen de achtergrond van het relatief veel grotere tekort aan mannen dan aan vrouwen is deze politiek weinig begrijpelijk. Als de statistieken de basis moeten gaan vormen van een op arbeidsvoorziening gericht beleid zal een dergelijke vertekening van de realiteit onhoudbaar zijn. | |||||||||||||||
conclusieBij zijn bemiddelingsactiviteit komt het arbeidsbureau in aanraking met het rolconflict. De geconstateerde verschillen tussen het mannelijk en het vrouwelijk bestand maken het waarschijnlijk, dat vele vrouwen aankloppen met andere problemen dan de mannen. Combineert men de resultaten van de bestandsanalyse met wat er bekend is uit de ervaring van de bemiddelaars, dan wordt duidelijk dat van de vrouwen die zich tot het arbeidsbureau wenden velen op dat moment in hun arbeidsleven zijn gestuit op een van de vormen, waarin het rolconflict acuut wordt. Zelfs komen verschillende categorieën, met name de oudere en de gehuwde vrouwen in relatief grotere getale naar het arbeidsbureau dan | |||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||
andere categorieën van de beroepsbevolking. Jonge meisjes komen in mindere mate. Er is voor hen ook minder directe aanleiding. Het rolconflict is in deze levensfase hoofdzakelijk een beroepskeuzekwestie, die meestal niet zo bewust wordt ervaren dat er hulp bij gezocht wordt. (Overigens is het verschil tussen no- en ulo-abituriënten - de laatsten zijn veel talrijker onder de clientèle dan de eersten - toch wel opvallend.) - Met name de oudere en de gehuwde vrouwen stellen het arbeidsbureau ook voor een zwaardere taak dan de andere ingeschrevenen. Welke oplossingen van het rolconflict de arbeidsbureaus in de praktijk van de bemiddeling favoriseren kon niet worden vastgesteld. De discussie rond de integratie van mannen- en vrouwenbemiddeling gaf de indruk, dat men zich in het algemeen niet negatief opstelt tegenover nieuwe, in de maatschappij nog niet aanvaarde oplossingen van het rolconflict. Daaraan wordt weer afbreuk gedaan door de hier en daar geconstateerde geringe bereidheid om de vrouwen de scholingsmogelijkheden te bieden die hun rechtens toegekend zijn. Dit is vanuit een emancipatie-standpunt gezien ook wel de meest geavanceerde oplossing van het rolconflict: gehuwde vrouwen niet alleen de gelegenheid bieden tot het doen van beroepsarbeid, maar hun daar ook nog naar vrije keuze een opleiding voor geven en als tegenprestatie niet meer dan een halve dagtaak in het arbeidsbestel eisen! Overigens heeft de bemiddelaar altijd te maken met twee partijen, de werkgever en de werkneemster, en is daardoor toch ook beperkt in zijn mogelijkheden tot verwezenlijking van die nieuwe oplossingen. Het arbeidsbureau verzorgt slechts een gering deel van alle plaatsingen in het arbeidsbestel. Het bemiddelingsbeleid kan dus ook geen omvangrijke invloed uitoefenen. - De activiteiten die beogen op groter schaal nieuwe oplossingen aanvaard tb krijgen, hebben tot nu toe weinig resultaat opgeleverd. Zolang zij van plaatselijke en incidentele aard zijn, d.w.z. gebonden aan een ogenblikkelijke arbeidsmarktsituatie, kan er ook weinig invloed van uitgaan. In het kader van de corrigerende functie van het arbeidsbureau is een andere aanpak ook nauwelijks denkbaar. In het kader van een arbeidsmarktbeleid dat een planmatige arbeidsvoorziening beoogt, zal het arbeidsbureau - als het daarbij ingeschakeld wordt - aanzienlijk meer armslag kunnen en moeten krijgen om de juiste vrouwelijke arbeidskrachten op de juiste plaatsen in het arbeidsbestel te brengen. Een voorwaarde daarvoor is dat er ook over het vrouwelijk arbeidspotentieel nauwkeurige informatie wordt verschaft. |
|