Vrouw-beroep-maatschappij
(1969)–H.M. Langeveld– Auteursrechtelijk beschermdAnalyse van een vertraagde emancipatie
[pagina 137]
| |||||||
Hoofdstuk VII
|
- | bescherming van partijen op de arbeidsmarkt; |
- | kwaliteitsbescherming van de produktie; |
- | regeling van de staatshuishouding. |
Bescherming kan op allerlei punten noodzakelijk zijn. Men kan schade ondervinden door te langdurige arbeid, arbeid onder ongunstige omstandigheden e.d.m. Bij de Arbeidswet van 1919 werd deze bescherming in hoofdzaak geregeld.
Men lijdt schade als men om welke reden dan ook niet arbeiden kan. De Werkloosheidswet, Algemene Ouderdomswet etc. hebben voorzieningen in het leven geroepen om deze schade te beperken.
Het staken of doen staken van arbeid kan hetzij voor werkgever hetzij voor werknemer nadeel betekenen. De overheid treedt regelend op met stakingsrecht (niet in Nederland) en ontslagrecht.
Met de wet op het minimumloon tenslotte wordt een ieder gegarandeerd dat de vergoeding voor zijn arbeid niet beneden een bepaalde grens komt, d.w.z. dat in ieder geval zijn primaire levensbehoeften uit zijn arbeid gedekt kunnen worden.
Ter bescherming van de kwaliteit van produkten neemt de overheid maatregelen die deels van invloed zijn op het arbeidsbestel, bijv. controle op beroepsopleidingen, stellen van toelatingseisen voor de uitoefening van een beroep, beschermen van titels.
De regeling van de staatshuishouding beoogt het algemeen welzijn; in feite is dat hoogstens een compromis tussen de belangen van diverse
groepen dat tot stand komt in de actie en interactie van parlement, bestuursapparaat en belangengroepen. Doordat de maatschappij in voortdurende verandering is, is de inhoud van deze overheidsfuncties ook aan verandering onderhevig. Wat in de ene situatie bescherming is, kan in een veranderde situatie als discriminatie aangemerkt worden. Het overheidsbeleid kan dus niet statisch zijn, het verandert met de maatschappelijke ontwikkeling en is zelf ook een invloed op die ontwikkeling.
Meer en meer heeft de opvatting ingang gevonden dat de overheid de maatschappelijke ontwikkeling richting moet helpen geven en daarbij niet alleen het huidige maar ook het toekomstige algemeen welzijn in het oog moet houden. Hoewel men het eens is over een toekomstgericht beleid, is het nog niet mogelijk gebleken een dergelijk beleid ook voor langere tijd uit te stippelen, laat staan te volvoeren. Meerjarenplannen hebben altijd betrekking op een onderdeel van het economisch bestel, het macro-economisch beleid werkt op korte termijn.
De drie genoemde functies van de overheid kunnen in conflict raken, bijv. wanneer de bescherming van een zwakke partij op de arbeidsmarkt maatregelen vraagt die in tegenspraak is met de wijze waarop men de economie ‘gezond’ wil houden. Wat prioriteit krijgt is afhankelijk van het ingewikkelde spel van parlement, departementen en belangengroepen. Hoewel er een quasi-consensus bestaat over bepaalde prioriteiten (iedereen is het er bij voorbeeld over eens dat omvangrijke werkloosheid een probleem is van de hoogste urgentie), wordt deze in de praktijk van het beleid toch vaak weer ondergeschikt gemaakt aan groepsbelangen. In een staatsbestel als het onze moet de overheid tussen alle groepsbelangen door schipperen, wat een prospectief beleid niet vergemakkelijkt.
typologische methode
Voor zover het beleid van de overheid de vrouw in het arbeidsbestel raakt, moet het naar richting en uitwerking gewaardeerd worden. Dit kan in de eerste plaats door het als uitvloeisel van een of meer der genoemde overheidsfuncties te zien, maar daarbij moet dan ook nog wel betrokken worden de functie die de overheid heeft in de bescherming van het gezin. Alleen functionele rangschikking van beleidsmaatregelen is onvoldoende. Het overheidsbeleid moet ook gerelateerd worden aan de maatschappelijke ontwikkeling. Dat vergt een uitspraak over hoe die
maatschappelijke ontwikkeling verloopt of - omdat de overheid immers mede vorm geeft aan die ontwikkeling - moet verlopen.
Uitgangspunt van dit boek is de wenselijkheid van een verdere emancipatie van de vrouw, waartoe vooral emancipatie binnen het arbeidsbestel zal bijdragen. Oplossingen van het rolconflict die staan voor een ruimere en meer gelijkwaardige deelneming van de vrouw in het arbeidsbestel, moeten daarom bevorderd worden. Doet de overheid dat? In de beantwoording van deze vraag kan het overheidsbeleid drievoudig getypeerd worden:
(1) | het is erop gericht de realisering en verbreiding van nieuwe oplossingen tegen te gaan; men kan dit een reactionair beleid noemen; |
(2) | het is erop gericht de verbreiding van nieuwe oplossingen af te remmen, wat men als een conservatief beleid kan zien; het afremmen kan al dan niet gepaard gaan met pogingen de ontwikkeling in bepaalde banen te leiden, te kanaliseren; |
(3) | het is erop gericht de realisering en verbreiding van nieuwe oplossingen mogelijk te maken en zelfs te stimuleren, waarbij onvermijdelijk kanalisatie zal optreden; hier kan men van een progressief beleid spreken. |
De begrippen ‘reactionair’, ‘conservatief’ en ‘progressief’ worden alleen gebruikt voor een waardering van de sociale controle vanuit de overheid. Het zijn termen ontleend aan de politiek en ik gebruik ze ook uit politieke overwegingen.
In de volgende paragrafen van dit hoofdstuk wordt eerst het materiaal gepresenteerd. Ik houd daarbij een min of meer chronologische volgorde aan om te zien of er een historische lijn in zit. Het is niet de bedoeling een volledig overzicht te geven van alle maatregelen die de vrouw raken, want dat zou niet zinvol zijn. Alleen de in het kader van mijn probleemstelling belangrijkste worden genoemd. (Hoewel onderwijs, arbeidsbemiddeling en een gedeelte van de beroepenvoorlichting ook onder de overheid ressorteren, worden zij als sociale systemen met specifieke, eigen functies voor het arbeidsbestel in afzonderlijke hoofdstukken behandeld.) - Tenslotte wordt het overheidsbeleid geëvalueerd en van commentaar voorzien.
de arbeidswet
De Arbeidswet 1919 geeft speciale bescherming aan vrouwen en jeugdige
personen. Deze wet en de daarop berustende uitvoeringsmaatregelen vormen een omvangrijk geheel, waaruit ik slechts enkele punten meen te moeten releveren.
Bepaalde soorten arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden worden voor vrouwen en jeugdige personen verboden of aan voorwaarden gebonden. Die betreffen temperatuur, licht, luchtverversing, hygiëne en veiligheid. Het zijn voor het merendeel eisen die tegenwoordig algemene ingang gevonden hebben en dan niet alleen als noodzakelijk voor vrouwen en jeugdigen, maar voor alle werknemers. Op het in dienst nemen van vrouwen kunnen deze bepalingen weinig invloed meer hebben.
Anders is dit met de bepalingen omtrent werktijden, met name zondagsen nachtarbeid. Deze betreffen voornamelijk fabrieken en werkplaatsen. Zo geldt voor vrouwen een absoluut verbod van zondags- en nachtarbeid, waar deze continu-arbeid mogelijk maken.
Derhalve bestaan er uitzonderingen op dit verbod, waar zondags- en nachtarbeid dit karakter niet hebben, zoals in apotheken en verpleeginrichtingen. Op de vrije zaterdagmiddag, die ook in de Arbeidswet werd vastgelegd, is hetzelfde van toepassing. Ook hierop zijn dus weer uitzonderingen, waarbij meestal de restrictie gemaakt is: ‘mits deze vrouwen geen huishouding te verzorgen hebben’. Bij andere toegestane afwijkingen van de 48-urige werkweek vindt men dezelfde toevoeging.Ga naar eind161 In de praktijk geeft het werktijdenbesluit voor koffiehuizen en hotels thans vooral moeilijkheden.
Continu-arbeid is in Nederland toegenomen en zal bij voortschrijdende automatisering wel verder toenemen. De bestaande wetten vormen een sterke rem op het tewerkstellen van vrouwen in continu-bedrijven.
Typisch voor de tijd waarin de Arbeidswet ontstond, is de bepaling dat de gehuwde vrouw die wil gaan werken in een onderneming, een arbeidskaart moet bezitten afgegeven door het gemeentebestuur. Er zijn veranderingen in de Arbeidswet op til. De bedoeling is het door de geschiedenis achterhaalde onderscheid tussen de bepalingen voor mannen en die voor vrouwen te laten vallen. Blijft de vraag wat als wel en wat als niet achterhaald wordt beschouwd, waarover mij op dit ogenblik nog niets bekend is.
beëindiging van de arbeidsverhouding
In 1935 diende de Minister van Sociale Zaken, M. Slingenberg, een vooront-
werp van wet in, waarbij aan meisjes beneden 16 jaar de arbeid in fabrieken, werkplaatsen en kantoren werd verboden. Dit gaf aanleiding tot veel protesten en het ontwerp werd ingetrokken. In 1937 kwam er een nieuw voorontwerp, waarbij zou worden vastgesteld welk percentage van de arbeiders in fabrieken of werkplaatsen ten hoogste uit vrouwen zou mogen bestaan. Dit ontwerp werd aangenomen, maar nooit bekrachtigd door een maatregel van bestuur.
In 1937 diende Romme een wetsontwerp in, dat behalve in België, waar in 1934 een soortgelijk voorstel werd gedaan, nergens elders ooit werd gekend.Ga naar eind162 Hij wilde aan gehuwde vrouwen verbieden: - alle werkzaamheden in ondernemingen, behalve als de echtgenoot het hoofd van de onderneming is; - in ziekeninrichtingen; - in de takken van dienst van rijk, provincie en gemeente; - in kantoren van beoefenaars der vrije beroepen, zoals advocaten, notarissen.
Zijn verdediging van het ontwerp berustte hoofdzakelijk op ethische gronden; het economische element kwam pas om de hoek kijken bij de motivering van uitzonderingen. Het ontwerp werd door Tellegen beoordeeld als een stuk huwelijks- en familierecht in plaats van arbeidsrecht. Het zou dienen ter bescherming van het gezin, waarbij echter de werkgever behulpzaam zou moeten zijn, wat Tellegen een bedenkelijke verwarring van rechtsbegrippen noemde.Ga naar eindl63 Het ontwerp heeft meer van deze reacties uitgelokt en het heeft het nooit tot wet gebracht. Het kwam op een tijdstip waarop de arbeid van de gehuwde vrouw niet meer als probleem werd ondervonden, omdat het aantal werkende gehuwde vrouwen voortdurend was gedaald.
In het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 werd een eenzijdige beëindiging van de arbeidsverhouding door hetzij werkgever of werknemer gebonden aan een vergunning daartoe van de directeur van het gewestelijk arbeidsbureau. (Uitdrukkelijk werd uitgezonderd van het ontslagverbod de beëindiging van de arbeidsverhouding van vrouwelijke werknemers die na 9 mei 1940 waren aangenomen in de plaats van mannelijke werknemers.Ga naar eind164)
Voor de toepassing van het besluit werden richtlijnen verstrekt, die in 1964 zijn herzien. Als een werkgever een vrouwelijke werknemer wegens haar huwelijk of zwangerschap ontslag wil geven en zij daarmee niet akkoord gaat, moet hij een vergunning aanvragen. De richtlijnen van 1964 laten iets meer ruimte dan die van 1945 om aan de belangen van de werkneemster aandacht te schenken. Tot welke resultaten de toepassing leidt, is niet bekend.
De richtlijnen van 1945 aanvaardden geheel en al het bestaande gebruik om het dienstverband met huwende vrouwen te verbreken. In het algemeen zou-
den er geen ernstige bezwaren kunnen bestaan tegen het verlenen van de vergunning. In de richtlijnen van 1964 stond, dat ‘het feit, dat een vrouwelijk personeelslid in het huwelijk treedt, ...als zodanig geen voldoende motief voor de werkgever (is) om tot ontslag over te gaan. Ook hier dienen de motieven, welke de werkgever aanvoert, tegenover de persoonlijke belangen van de werkneemster te worden afgewogen, - Wanneer het bij de werkgever usance is het dienstverband met huwende vrouwen te verbreken en van deze usance bij de aanstelling mededeling is gedaan, kan tot het verlenen van een ontslagvergunning worden besloten.’Ga naar eind165
Tweede Kamerlid Singer-Dekker maakte bezwaar tegen de laatste zin van deze richtlijn, omdat werkgevers die een discriminerende houding aannemen tegenover huwende werkneemsters zo in die houding zouden worden gesteund door het overheidsbeleid bij het verlenen van ontslagvergunningen. De laatste zin is toen geschrapt, mede omdat in het voorgaande toch al besloten lag, dat een in een onderneming bestaande usance tot ontslag bij huwelijk een geldig motief kan zijn, als die de werkneemster tenminste van tevoren bekend was.
Wat betreft zwangerschap is in de richtlijnen een soortgelijke passage opgenomen als voor huwelijk. De Sociaal-Economische Raad verwijst in een in 1966 uitgebracht advies naar een resolutie van het Europese parlement uit 1966 over verbod van ontslag gedurende zwangerschap en een zekere periode na de bevalling. De raad zal aan zijn commissie arbeidswetgeving de vraag voorleggen of ten aanzien van ontslag bij zwangerschap een nieuwe regeling in het Burgerlijk Wetboek moet worden getroffen parallel aan het ontslagverbod tijdens ziekte.Ga naar eind166
toegankelijkheid beroepen
Wat de toegankelijkheid van beroepen betreft, wordt de vrouwen wettelijk niets in de weg gelegd. Dat de overheid als werkgeefster vrouwen niet tot alle beroepen toelaat, is een andere zaak.
inkomstenbelasting
In Nederland worden echtgenoten volgens de wet op de inkomstenbelasting (1914) als financiële eenheid beschouwd. Inkomstenbelasting wordt geheven over de samengetelde inkomens van man en vrouw. Gezien de progressie in die belasting heeft dit voor de betrokkenen een relatief
zware belastingdruk ten gevolge. Sinds 1 januari 1962 is deze enigszins verzacht zonder dat het principiële uitgangspunt, dat man en vrouw fiscaal een eenheid vormen, is verlaten.Ga naar eind167
Op het inkomen van man en vrouw mag in mindering worden gebracht een derde van de arbeidsinkomsten van man en vrouw met een minimum van f 500.- (of het bedrag van de arbeidsinkomsten als dit lager is) en een maximum van f 2000.-. De maximale aftrek wordt dus bereikt bij f 6000.- arbeidsinkomsten van de vrouw. De rechtsgrond voor deze belastingverlaging ligt in het extra-kosten aspect (huishoudelijke hulp, kinderverzorging e.d.m.) van de opneming van de vrouw in het arbeidsbestel. Aftrek van de reële kosten van huishoudelijke hulp en kinderverzorging voor zover veroorzaakt door het buitenshuis werken van de vrouw, werd door de regering verworpen omdat moeilijk uit te maken zou zijn in hoeverre deze kosten werkelijk een gevolg zijn van het buitenshuis werken.Ga naar eindl68
Afzonderlijke belasting van de inkomens van man en vrouw, zoals die in verschillende andere landen bestaat, is nooit overwogen. Een S.E.R.-advies uit 1966 pleit voor een verhoging van de belastingvrije aftrek tot f 800.- minimaal en f 3200.- maximaal.Ga naar eind169
In 1966 werd een fiscale adviescommissie ingesteld die o.m. tot opdracht kreeg de kwestie van het inkomen uit arbeid van de gehuwde vrouw te bestuderen.Ga naar eindl70 Deze commissie kwam recent tot de conclusie, dat de omvang van de aftrek aan de hand van andere maatstaven bepaald moest worden, namelijk naar de mate waarin de vrouw aan de verzorging van het huishouden onttrokken is en naar het aantal kinderen. De door de commissie voorgestelde normen betekenen een vermindering van de huidige aftrek. De regering deelde in februari 1969 mee haar standpunt t.a.v. dit advies nog niet bepaald te hebben; de Tweede Kamer kwam ertegen in het geweer en drong aan op verbetering van de fiscale positie van de werkende gehuwde vrouw per 1 januari 1970.
Nauwkeurige gegevens ontbreken, maar het is meer ondanks de belastingdruk dan dank zij de toegestane aftrek, dat het aantal werkende gehuwde vrouwen toeneemt. Uit één onderzoek blijkt in ieder geval, dat de grote meerderheid der ondervraagde vrouwen vindt dat er te veel van de verdiensten afgaat voor belastingen, maar dat deze mening alleen de vrouwen niet afhoudt van het werken buitenshuis.Ga naar eind171
loon
In hoofdstuk V is de loonsituatie uiteengezet en daaruit bleek, dat de re-
gering met de bevordering van de gelijktrekking der lonen weinig haast maakt. Het bovengenoemd S.E.R.-advies gaat niet verder dan de uitspraak, dat de financiële voordelen van beroepsarbeid door volwassen vrouwen verricht vergelijkbaar dienen te zijn met die van andere beroepen en voegt hieraan toe, dat nagegaan zou moeten worden of een herziening van de financiële waardering van enkele vrouwenberoepen gewenst is.Ga naar eind172
Inzake de garandering van een minimum-inkomen stelde de S.E.R, zich in 1966 op het standpunt, dat voor volwaardige vrouwelijke werknemers de verplichting daartoe vooralsnog beperkt diende te worden tot die vrouwelijke werknemers die onder gelijke omstandigheden dezelfde arbeid plegen te verrichten als mannen.Ga naar eind173 De in 1969 in werking getreden wet op het minimum-loon geeft echter ook vrouwelijke werknemers in zogenaamde niet-gemengde functies aanspraak op het minimum-loon. Maar de minister heeft wel de bevoegdheid desgevraagd voor bepaalde categorieën werknemers het minimum-loon te verlagen.
In 1963 sprak de S.E.R. zich uit tegen een kostwinnersbijslag, een vraag die naar voren kwam in het kader van de verwezenlijking van het beginsel van gelijke beloning. De raad meende dat zo'n bijslag zou neerkomen op een bestendiging van de verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen.Ga naar eind174
secundaire arbeidsvoorwaarden
Een deel der secundaire arbeidsvoorwaarden ligt vast in diverse wetten. In het algemeen maken deze geen verschil tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers en evenmin tussen gehuwde en ongehuwde.
Volgens de Werkloosheidswet kan de uitkering uit het Algemeen Werkloosheidsfonds variëren van 60-80% van het laatst verdiende loon. Gehuwde vrouwen die geen kostwinster zijn vallen in de categorie die 60% krijgt.
Een getrouwde vrouw wordt niet als werkloos beschouwd als zij na ontslag uit een dienstbetrekking in haar huishouden een normale dagtaak vindt.
Volgens de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers kwam de gehuwde vrouw niet in aanmerking voor de bijslag op de invaliditeitsrente die in bepaalde gevallen verleend werd. In de nieuwe wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering komt dit verschil niet meer voor.
In de Ziektewet staan vanzelfsprekend bepalingen die alleen gelden voor de
vrouw, namelijk die over zwangerschap. In geval van zwangerschap wordt ziekengeld uitgekeerd ten bedrage van het volle loon gedurende zes weken voor en zes weken na de bevalling. De laatste termijn kan tot ten hoogste een jaar worden verlengd als de ongeschiktheid tot werken ten gevolge van de bevalling langer duurt.
Met betrekking tot de volksverzekeringen moeten enkele punten naar voren gehaald worden.
De Algemene Weduwen- en Wezenwet zondert enkele categorieën vrouwen van weduwenpensioen uit. De vrouw die nog geen veertig jaar is, als haar man sterft en die geen kinderen heeft, krijgt geen uitkering. De vrouw die van haar man scheidt voor zij veertig jaar is, behoeft na de dood van haar gewezen echtgenoot geen uitkering te verwachten. Van deze vrouwen verwacht men dus dat zij in hun eigen onderhoud zullen voorzien.
In 1966 bracht de S.E.R. een advies uit over de verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd voor de ongehuwde vrouw in de Algemene Ouderdomswet.Ga naar eind175 Het was een afwijzend advies.
De argumenten voor de aanvrage waren dat in vele landen de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen lager is dan voor mannen, dat zowel de kans op vervroegd pensioen wegens invaliditeit als het werkloosheidsrisico voor vrouwen van 60-65 jaar groter is dan voor mannen van die leeftijd, dat de combinatie van het eigen huishouden en het werk een zwaardere taak wordt naarmate de vrouw ouder wordt, en dat oudere ongehuwde vrouwen zijn achtergesteld bij weduwen van dezelfde leeftijd die in het algemeen aan de A.W.W. een recht op pensioen ontlenen. De raad concludeerde dat er in de leeftijd van pensionering inderdaad vaak een verschil wordt gemaakt naar geslacht, maar dat dit niet tevens een verschil is naar burgerlijke staat en dat dit argument daardoor op zijn minst twijfelachtig wordt. De beschikbare gegevens doen inderdaad vermoeden dat de vrouw vaker dan de man al voor haar 65e jaar fysiek en psychisch ongeschikt is om haar beroep uit te oefenen, maar dat het verschil niet zo groot en naar zijn aard ook niet zo duidelijk is, dat er verstrekkende conclusies uit mogen worden getrokken. Dat het werkloosheidsrisico voor oudere vrouwen groter is, kon niet worden aangetoond. Of de ‘dubbele taak’ een ongunstige invloed heeft op de arbeidsgeschiktheid bleef een vraag. De ziektefrequentie is bij vrouwen van 55-59 jaar lager dan bij mannen van die leeftijd. Wat het laatste argument betreft, de A.W.W. gaat ervan uit dat weduwen voor hun inkomensverwerving in een aanzienlijk ongunstiger positie verkeren dan ongehuwde vrouwen, omdat zij meestal lange tijd geen beroep meer hebben uitgeoefend. Enige leden van de raad wezen erop, dat het hier gaat om
een sociaalpsychologische factor die niet mag worden veronachtzaamd. De betrokken groep heeft het gevoel bij vergelijkbare groepen te zijn achtergesteld. Gegevens over de inkomens van oudere ongehuwde vrouwen vormen een sterke aanwijzing dat het in ieder geval de huidige generatie van oudere ongehuwde vrouwen, evenzeer als weduwen, moeilijk valt een voldoende inkomen te verwerven.
De raad komt tot de slotsom, dat differentiatie van de pensioengerechtigde leeftijd niet past in een algemene, globale basisvoorziening als de A.O.W. Het kan zijn, dat voor de oudere ongehuwde vrouw in loondienst de volledige vervulling van de taak in bedrijfsleven en die in eigen huishouding te zwaar wordt. In die gevallen zouden ziekengeld en arbeidsongeschiktheidsverzekering de aangewezen voorzieningen zijn om een oplossing te bieden. Te denken is aan een gedeeltelijke dagtaak in het bedrijfsleven met een aanvulling van het verdiende loon tot het dagloon op grond van de Ziektewet. De raad is echter van mening dat het aanbeveling verdient om te onderzoeken of de genoemde wetten voldoende ruimte laten om met de problematiek van de ongehuwde werkende vrouw rekening te houden. Eventueel zou op dit punt wetswijziging onder ogen moeten worden gezien.
voorzieningen t.b.v. arbeid buitenshuis door gehuwde vrouwen
De arbeid buitenshuis door de gehuwde vrouw zou vergemakkelijkt worden door de aanwezigheid van voorzieningen die de zorg voor huishouden en gezin verlichten. In het tot stand komen van een deel van deze voorzieningen kan de overheid een positieve of negatieve invloed aanwenden. Zo zullen crèches en schoolkantines, waar kinderen kunnen overblijven, subsidie nodig hebben. Van beide houdt de overheid zich verre. Ook de winkelsluitingstijden worden vastgesteld door de overheid. Een koopavond biedt de werkende huisvrouw (maar ook ongehuwde mannen en vrouwen) veel gemak. In ongeveer 600 kleinere gemeenten bestaat nu een wekelijkse koopavond. In gemeenten met meer dan 100.000 inwoners stuit de invoering af op o.a. de tegenstand van de grote warenhuizen. (Rotterdam heeft echter een koopavond waartoe schoorvoetend ook de grootwinkelbedrijven zijn toegetreden, toen deze een succes bleek te zijn.)
typering van het overheidsbeleid
In de tijd gezien is er wel sprake van een vrij duidelijke verandering in het karakter van de overheidsbemoeiing. Het wetsvoorstel Romme hield nog geen enkele rekening met de vrouw zelf, haar belangen en haar wensen. Maar ook toen was de emancipatie al te ver voortgeschreden om dit voorstel nog enige kans te geven. In alle na de tweede wereldoorlog genomen of voorgestelde maatregelen wordt in ieder geval tot op zekere hoogte rekening gehouden met de vrouw als persoon.
Er is dus een globale historische lijn, die parallel loopt met de emancipatie. Deze conclusie is nauwelijks interessant. We moeten het overheidsbeleid in zijn onderdelen bekijken, in het perspectief van de feitelijke en gewenste maatschappelijke verandering die gaat in de richting van nieuwe oplossingen voor het rolconflict. De hiervoor genoemde beleidsmaatregelen worden nu hierop gewogen.
Een conservatief beleid is dat t.a.v. de gelijktrekking der lonen. Hier komen twee overheidsfuncties in conflict, de bescherming van een arbeidsmarktpartij en de regeling van de staatshuishouding. Of moet men zeggen, dat er sprake is van bescherming van werkgevers die zich niet laat rijmen met de bescherming van werknemers? Het is namelijk de vraag of equal pay zo'n grote stijging van de totale loonsom teweeg zou brengen, dat hierdoor het Nederlandse bedrijfsleven in het algemeen geschaad zou worden.
Een S.E.R.-advies uit 1963 wijst erop, dat in de meerderheid der bedrijfstakken slechts weinig vrouwen werken. Voor die bedrijfstakken had een geleidelijke gelijktrekking allang kunnen plaats hebben, daar de kostenstijging relatief gering is. Problemen zijn er slechts in de bedrijfstakken waar bijzonder veel vrouwen werken. Hier kan de kostenverhoging leiden tot benadeling van de concurrentiepositie en ‘in uitzonderingsgevallen behoeft het niet bij voorbaat uitgesloten te worden geacht dat de produktie moet worden ingekrompen of zelfs bepaalde ondernemingen tot sluiting zullen overgaan’.
De raad acht dit geen ongezonde ontwikkeling, daar deze ondernemingen blijkbaar door kunstmatig lage lonen in stand worden gehouden. Een minderheid van de raad is het hier niet mee eens en meent dat het kostenaspect van de introductie van equal pay niet lichtvaardig mag worden bezien, maar deze minderheid concentreert zijn betoog dan ook
verder op enkele bedrijfstakken die voornamelijk met vrouwen werken.Ga naar eind176 Sinds dit advies heeft men kunnen constateren, dat in de bedrijfstakken textiel en confectie de kwetsbaarheid groot is, waardoor het meerderheidsstandpunt van de raad zwaarder gaat wegen. - Het overheidsbeleid inzake de gelijktrekking der vrouwenionen wordt dan ook vanuit economisch standpunt twijfelachtig.
De overigens afgeraden kostwinnersbijslag is indifferent uit een oogpunt van bescherming van de vrouw als arbeidsmarktpartij. Het afwijzend advies was o.m. gegrond op het incorporeren van een behoefte-element in de beloning, dat indien betaald door de werkgever de arbeidsmarktpositie van de betreffende werknemers ongunstig zou kunnen beïnvloeden.Ga naar eind177 Gerekend naar de huidige situatie is het onwaarschijnlijk, dat een dergelijke bijslag een verschuiving teweeg zou brengen in het voordeel van de vrouw als werknemer.
De bescherming die de Arbeidswet de vrouwen als arbeidsmarktpartij biedt is grotendeels verouderd. In de werktijdenregeling is zij reactionair ten aanzien van het buitenshuis werken van de gehuwde vrouw en feitelijke invloed heeft zij ook nog.
Men kan het B.B.A. in zijn nieuwe toepassing progressief noemen, omdat het het geven van ontslag aan werkneemsters wegens huwelijk of zwangerschap enigszins tracht te beperken en daarmee de realisering van een nieuwe rolconflict-oplossing stimuleert. Daarbij moet worden aangetekend dat deze maatregel wellicht meer aansluit op een reeds bestaande praktijk (om ten gevolge van de krappe arbeidsmarkt huwende vrouwen in dienst te houden) dan dat het deze initieert. De uitwerking van deze maatregel zal niet zeer omvangrijk zijn.
In overeenstemming met de gangbare ideologie dat de vrouw in haar huis hoort, impliceerde ontslag bij huwelijk of zwangerschap, bescherming van het gezin. Als de overheid het recht op werk van de vrouw met gezinsverantwoordelijkheid erkent, laat zij dan alleen die ideologie of ook de bescherming van het gezin vallen? - Het antwoord op deze vraag ligt in het overige overheidsbeleid ten aanzien van de arbeid van de gehuwde vrouw, of liever in het ontbreken van dat beleid.
De overheid onthoudt zich van het scheppen of bevorderen van voorzieningen die voor de gehuwde vrouw een verlichting van haar gezinstaak zouden betekenen. De overheid stelt ook geen enkel belang in de arbeids-
voorwaarden van de gehuwde vrouw. De overheid negeert de buitenshuis werkende gehuwde vrouw en voert daarmee een remmend, conservatief en niet kanaliserend beleid met betrekking tot deze rolconflict-oplossing. De overheid distancieert zich daarmee echter niet zichtbaar van de ideologie, dat de eigenlijke plaats van de vrouw toch in het gezin is. - Deze struisvogelpolitiek leidt noodzakelijk tot een tekort schieten van de overheid in haar beschermende taak ten opzichte van het gezin.
Met de toekenning van het recht op vrije keuze - buitenshuis werken of thuis blijven - is de verantwoordelijkheid in handen van de echtgenoten gelegd, kan men in vele rapporten lezen. Een rapport uitgebracht door de Gezinsraad stelt, dat de vraag of de gehuwde vrouw beroepsarbeid buitenshuis zal verrichten tot de uitsluitende beslissingsbevoegdheid van man en vrouw samen behoort. Het acht de arbeid die de gehuwde vrouw besteedt aan de verzorging van haar gezin van groot belang voor de welvaart van ons volk. De betekenis die aan de toenemende inschakeling van gehuwde vrouwen in het arbeidsproces voor de welvaart van ons land in economisch opzicht moet worden toegekend, moet daartegen worden afgewogen.Ga naar eind178
Niet alleen de beslissingsbevoegdheid, maar ook alle consequenties daarvan worden naar man en vrouw terugverwezen, zij het stilzwijgend. Met een volgehouden passiviteit loopt de overheid de kans haar doel voorbij te schieten. De ideologie wordt weliswaar ontzien, maar de werkelijkheid verwijdert zich er steeds verder van. De Volkstelling 1970 zal waarschijnlijk leren, dat het aantal gehuwde werkende vrouwen weer aanzienlijk is gestegen. Het ontbreken van maatschappelijke voorzieningen en van controle op de arbeidsvoorwaarden leiden tot precies die overbelasting van de vrouw en daarmee tot die gezinsproblemen, die men zo vreest. (In Engeland kwam reeds een geruchtmakend officieel rapport tot stand waarin gesproken wordt over de slavenarbeid van 4 miljoen vrouwen.Ga naar eind179)
In de Ziektewet met zijn bepalingen omtrent zwangerschapsuitkeringen vindt de vrouw adequate bescherming als zwakke arbeidsmarktpartij. Hierdoor worden structurele kenmerken aan de arbeidsrol toegevoegd. De Werkloosheidswet erkent ten dele de gehuwde vrouw als arbeidsmarktpartij, d.w.z. aanvaardt deze oplossing van het rolconflict niet volledig. Het beleid dat middels deze wetten wordt gevoerd is conservatief.
De inkomstenbelasting is erop gebaseerd dat: (a) het gezin een economische eenheid is, d.w.z. één huishouding voert, immers het gezinsinkomen
wordt belast; (b) de gezinsverhoudingen van paternalistische aard zijn, immers de vrouw heeft geen fiscale status; (c) belasting wordt geheven naar draagkracht, wat tot uiting komt in de progressie in het tarief.
De eerste premisse lijkt mij onaanvechtbaar. Een der meest fundamentele kenmerken van het gezin in onze maatschappij is, dat de gezinsleden een gemeenschappelijke huishouding voeren. Dit is een niet te weerleggen argument vóór de samentrekking der arbeidsinkomens van man en vrouw.
De tweede premisse is onjuist. Feitelijk en juridisch is de vrouw vrijwel de gelijke van de man in het huwelijk. Dit is een grond voor de toekenning van een eigen fiscale status aan de vrouw.
De derde premisse is een norm waarmee men het hoogstens al of niet eens kan zijn.
De meest consequente redenering is voorts, dat de zorg voor gezin en huishouding vrijwel volledig is geïncorporeerd in de gezinsrol van de vrouw, dat zij bij aanvaarding van een werkkring buitenshuis binnenshuis vervangende werkkracht moet inschakelen en dat dus de kosten daarvan als een soort verwervingskosten zouden moeten gelden en aftrekbaar zijn.
Aftrek van reëel gemaakte kosten acht men niet uitvoerbaar. De fiscale adviescommissie stelt nu zelf bepaalde aftrekbedragen vast gekoppeld aan de in tijd gemeten omvang van de arbeidstaak buitenshuis. Het staat te bezien of deze bedragen de reële kosten benaderen, maar dat is geen principiële kwestie. De voorstellen lijken de voorkeur te verdienen boven de bestaande aftrekregeling. De vrij algemene tegenstand in de Tweede Kamer doet vermoeden dat het rechtsgevoel er toch niet door bevredigd wordt. De reden daartoe ligt m.i. niet in de gebruikte maatstaven. De inkomstenbelasting houdt geen rekening met de inspanning waarmee het inkomen wordt verworven.Ga naar eind180 Zolang de heffing het door één persoon verworven inkomen betreft is dat wel aanvaardbaar, omdat betrekkelijk snel de grens is bereikt waarbij tegenover toeneming van het inkomen geen evenredig toenemende arbeidsinspanning meer staat.
Maar als het inkomen uit de arbeid van twee personen komt, raakt het toch vrij algemeen als norm geaccepteerde verband tussen inspanning en. beloning wel erg zoek bij het huidige belastingstelsel. Het argument dat niet buitenshuis werkende gehuwde vrouwen zich dezelfde inspanning getroosten binnen haar gezin en dan volkomen onbeloond, gaat niet geheel op. De totale inspanning van werkende gehuwde vrouwen, zowel binnens-
huis als buitenshuis, is aanzienlijk groter (zie hfdst. IX) dan van niet-werkende gehuwde vrouwen.
Uit het gezichtspunt van de verbreiding van nieuwe oplossingen voor het rolconflict is de belastingpolitiek te kenmerken als conservatief: de gehuwde vrouw betaalt relatief meer belasting dan andere werknemers. Het aantal werkende gehuwde vrouwen groeit ondanks de belastingdruk; een sterk remmende werking lijkt dit beleid niet te hebben.
Het is moeilijk om het afwijzend advies over de verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd te karakteriseren. De balans helt over naar de kenschetsing ‘ stimulerend en kanaliserend’, dus naar een progressief beleid.
Het S.E.R.-advies voert aan, dat ‘een groot deel van de oudere ongehuwde vrouwen de beroepsarbeid meer als een noodzakelijke zware last dan als een zinvolle levensvervulling beschouwt’.Ga naar eind181 Verder wordt het vermoeden geuit, dat de vrouw vaker dan de man al voor het 65e jaar fysiek en psychisch ongeschikt is om een beroep uit te oefenen. Ook op deze leeftijd, of misschien juist op deze leeftijd, kan het rolconflict weer acuut worden. Dé oplossing die was begeerd, het huwelijk, is nooit mogelijk gebleken. Een blijvende beroepsuitoefening is gedwongen aanvaard. Vergelijking van het eigen leven met dat van getrouwde vrouwen, die het als zij niet buitenshuis werken op deze leeftijd meestal veel gemakkelijker hebben, leidt tot jaloezie. Daar komt nog bij, dat - een andere uiting van het rolconflict - de oudere ongehuwde vrouw het in haar werk vaak evenmin gemakkelijk heeft, omdat zij in haar beroepsrol niet volledig geaccepteerd wordt en zij te oud is om de compenserende premaritale rol te vervullen (zie hfdst. IV).
Mijn waardering van het beleid is gegrond op de mate waarin dit de integratie van de vrouw in het arbeidsbestel bevordert. Gebeurt dit nu niet meer als men vrouwen die haar werk nog slechts met tegenzin doen de kans geeft er mee op te houden dan wanneer men hen dwingt haar tijd uit te dienen? Zal de vrouw niet meer aanvaard worden in het arbeidsbestel als men deze stenen des aanstoots, die oudere vrouwen vaak schijnen te zijn, eruit wegneemt? Wellicht, maar anderzijds is de vraag of een grotere integratie bereikt wordt door een uitzonderingspositie te scheppen. Gehuwde buitenshuis werkende vrouwen vragen echter ook om een uitzonderingspositie wat betreft werktijd e.d., maar dat verhindert dan ook vooralsnog de volledige verwezenlijking van een beroepsrol.
In de toekomst zal het probleem van de oudere ongehuwde vrouw waarschijnlijk ook van minder belang worden, omdat - er relatief minder ongehuwde vrouwen zullen zijn; - er meer gehuwde vrouwen en vrouwen die gehuwd geweest zijn op oudere leeftijd zullen werken (de ongehuwde zal zich dan minder in het nadeel voelen); - naarmate de vrouwen een betere scholing hebben ondergaan, zij minder moeite zullen hebben op oudere leeftijd een redelijk inkomen te verwerven. -
Het lijkt niet noodzakelijk om vanwege de moeilijkheden, die de huidige generatie oudere vrouwen heeft, een regeling in het leven te roepen die op lange termijn ongelijkheid schept. Dit is te minder nodig, omdat er andere uitwegen zijn, die het S.E.R.-advies noemt, waardoor de arbeidsrol van de vrouw niet principieel veranderd wordt.
In een verre toekomst is het misschien mogelijk een algemene differentiatie in de pensioneringsleeftijd in te voeren, zodat men zich naar eigen wens en arbeidsgeschiktheid reeds op zijn 60e of pas op zijn 70e jaar uit het arbeidsbestel kan terugtrekken.
Het overheidsbeleid., dat de arbeidsrol van de vrouw betreft, is op belangrijke punten van remmende en zelfs van reactionaire aard. Dit blijkt o.a. in het beleid inzake de equal pay, de inkomstenbelasting en het ontbreken van een beleid ten aanzien van de arbeid van de gehuwde vrouw (alsook uit het in een later hoofdstuk te behandelen onderwijsbeleid).
Zowel de regeling van de staatshuishouding als de bescherming van het gezin hebben prioriteit boven de bescherming van de vrouw als arbeidsmarktpartij. Maar het laten prevaleren van de gezinsbelangen hoeft niet te. betekenen dat het gezin nu ook adequaat beschermd wordt. De vrouw is de spil van het gezin. Als het remmend of reactionair beleid ten aanzien van de gehuwde vrouw geen uitwerking heeft, dus als zij toch gaat werken, dan heeft dat invloed op het gezin. De bescherming die de overheid het gezin biedt, moet dan daaraan aangepast worden, anders is het slechts vermeende bescherming.
De overheid probeert de maatschappelijke ontwikkeling geen vorm te geven, maar loopt er achter aan en soms nogal ver. De oorzaken daarvan liggen in het functioneren van ons staatsbestel. Omdat vrouwen noch een politieke partij, noch een georganiseerde pressiegroep vormen, kunnen zij weinig gewicht in de schaal leggen. Zij zijn afhankelijk van de mate waarin bestaande partijen of belangengroepen zich voor hen inzetten.
Wij hebben gezien wat dat betekende voor de vakbeweging als in dit op-
zicht voornaamste belangengroepering. Evenmin als in de vakverenigingen vormen vrouwen in de politieke partijen een macht. De confessionele politieke partijen stellen zich bovendien zeker niet op het standpunt, dat nieuwe oplossingen van het rolconflict bijzonder aangemoedigd moeten worden. In alle partijen vigeert trouwens de ideologie, dat het gezin een onaantastbare en onveranderlijke eenheid is en dat de overheid er zich voor moet wachten iets te doen, dat tot gezinsontwrichting (waarvoor men veranderingen vaak aanziet), zou kunnen leiden.Ga naar eind182
Het is mijn vermoeden, dat het bestuurlijk apparaat, met name de departementen, alleen een progressief, kanaliserend beleid zou kunnen voeren als dit betrekkelijk onopgemerkt kan gebeuren, zodat een dergelijk beleid niet als een openlijke aantasting van de heersende ideologie bekend wordt. Het zou de moeite waard zijn dit eens te onderzoeken.
- eind161
- a. n. molenaar, Arbeidsrecht II, 1958, 1223 e.v.
- eind162
- w.h. posthumus-van der goot, Onderzoek naar den arbeid der gehuwde vrouw in Nederland, 1938, 39.
- eindl63
- m. a. tellegen, De arbeid der gehuwde vrouw, E.S.B., 9 mrt. 1938, 174-175.
- eind164
- j.a. fruin, De Nederlandse wetboeken, 1947, 2876 e.v.
- eind165
- Richtlijnen voor de toepassing van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945, 1964, 14.
- eind166
- sociaal-economische raad, Advies over de arbeid van vrouwen in Nederland in het kader van de situatie op de arbeidsmarkt en het te voeren arbeidsmarktbeleid, 1966, no 15, 36.
- eind167
- j. h. christiaanse, Belastingaftrek voor de gehuwde vrouw, 3e dr., z.j., 12.
- eindl68
- j.g. detiger, Enige opmerkingen over de betekenis van de gezins- en familieband in de wetgeving op de periodieke belastingen van het inkomen en vermogen, Wkbl. voor fiscaal recht, no 4754, 27 mei 1965, 427.
- eind169
- S.E.R., op. cit., 1966, no 15, 35.
- eindl70
- Fiscale adviescommissie van het Ministerie van Financiƫn ingesteld bij beschikking van 10 juni 1966, no 185. Installatierede in de Ned. Staatscourant van 20 juni 1966, no 116.
- eind171
- Instituut voor psychol. markt- en motievenonderzoek, Arbeid buitenshuis door vrouwen met gezinsverantwoordelijkheid, (gestencild), 1964, VI-47.
- eind172
- S.E.R., op. cit., 1966, no 15, 35
- eind173
- S.E.R., Advies inzake de regeling van het minimuminkomen, 1966, no 3, 11-12.
- eind174
- S.E.R., Advies inzake het vraagstuk van een kostwinnersbijslag, 1963, no 15, 5 en 8.
- eind175
- S.E.R., Advies inzake verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd voor de ongehuwde vrouw in de Algemene Ouderdomswet, 1966, no 11.
- eind178
- Beroepsarbeid buitenshuis door vrouwen met gezinsverantwoordelijkheid, Rapport uitgebracht door de Gezinsraad aan de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, 1966.
- eind179
- The Observer, 10 dec. 1967 en 31 maart 1968.
- eind180
- detiger, op. cit., 427 en 429.
- eind181
- S.E.R., op. cit., 1966, no 11, 10.
- eind182
- Men zie de geschiedenis van het S.E.R.-advies over de arbeid van vrouwen in Nederland (1966, no 15). Een interimadvies werd in de openbare raadsvergadering niet aanvaard en naar de commissie van voorbereiding teruggewezen.