| |
| |
| |
Proza
| |
| |
De Vlaamsche Parnassus
Gij zwaait de lettergeeselroede,
Met sterke en vaste hand,
Om onze dichterkens, in hun sonnettenwoede,
Doch spotten met ‘pantoens’ en ‘ritornellen’,
‘Sonnetten’ en ‘rondeelkens’ en zoovoort!
Geef acht! Zij zullen u ten gronde vellen,
Gij die hun kinderspel verstoort,
Den draak durft steken met hun flauwe zeeploogbellen,
Van Duyse en Ledeganck zelfs boven hen durft stellen!
Dat is waarachtig ongehoord!
Ook moogt ge u ras aan een sonnet verwachten,
Zoo rijk aan ‘vorm’ als 't arm is aan ‘gedachten’,
Dat u in zijn Procustusbed zal smachten;
Niet strafloos raakt ge aan wespen van die soort.
Karel Bogaert - aan Dr. Max Rooses
Hier liggen wolvenijzers en schietgeweren!
Opdat de Heer Rooses niet ontstelle: een sonnettendichter is niet noodzakelijk een booswicht die, met pistool of dolk gewapend, de bewondering van andersdenkenden afdwingt; nog minder is hij er op belust zijne tegenstanders in een Procustusbed te smachten, want dat middel vindt hij al te oud en te versleten, sinds de uitvinding der... guillotien.
Eene zoo onbeleefde handelwijze ware dan ook niet billijk jegens een ridderlijken tegenstrever als Mr Rooses. Zonder vaar noch vrees, doch ook zonder kinderachtige hatelijkheden, heeft hij gebruik gemaakt van zijne volstrekte vrijheid als criticus, om de jongste richting in de Nederlandsche letterkunde te beoordeelen, te bestempelen zooals hij het goed vond in al de onafhankelijkheid van zijnen geest en in al de oprechtheid van zijn gemoed. Hij deed het op heusche wijze en tevens in een zoo prachtigen kunstvorm, dat de jonge tegenstrever, - hoe onbesuisd ook - uit zijn lood wordt geslagen en schuchter en bevend de pen opneemt om met een zoo duchtigen kampioen in het letterstrijdperk te treden. Trouwens, hij erkent in Max Rooses een meester, een etser met het woord, een schilder met de pen, die
| |
| |
zijne gedachten op vernuftige, schitterende en echt artistieke wijze weet in te kleeden. O, Mijnheer Rooses, gij zijt een ‘Parnassien’!
Doch laat het mij ook maar zeggen: ge schijnt mij wat ikzuchtig. Gij prozaschrijver, behoudt uzelven het recht uwe fantazij wellustig te laten fladderen over het weelderige bloemenperk onzer oude schilderschool; niets is haar te gering: een landschap van Ruysdael, eene koe van Potter, eene herberg of eene boerenkermis van Teniers, Brouwer of Craesbeek, een bloemenkrans van Pater Seghers, boeien haar zoowel als de reusachtigste schilderstukken; niet alleen moogt gij u koesteren in Rubens' vollen zongloed, in Rembrandt's lichtschakeeringen spelen, Van Dijck's lijnen volgen in hare verlokkendste wendingen; maar naar aanleiding van allerhande schilders, tot welke school zij ook behooren of welke onderwerpen zij behandelen, moogt gij de meest ineensmeltende kleuren, de meest zwevende en schier onvatbare indrukken weergeven en op het papier vestigen in eene taal zoo aanschouwelijk, zoo verfijnd van vorm, zoo afgewerkt - ik zeg niet ‘zoo gelikt’ - dat zij aan die sonnetten-, pantoens- en ritornellen-dichters waarlijk afgunst mag inboezemen. En men ziet het u aan, Mijnheer Rooses: gij ‘prozaïek’ denker, gij ‘gezonde’ beoordeelaar met uwe ‘ronde’ taal, vindt in de navolging van dat sierlijk teekenen, van dat schitterend kleuren, van dat fijn en luchtig penseelen een onuitsprekelijk, een zalig genoegen: gij leeft daarin en daardoor.
En ons, dichters, mannen van fantazij boven alles, besluit gij in den engen kring van oppervlakkigen vaderlandschen of wijsgeerigen bombam: wij mogen berijmde voordrachten geven over Vlaamsche beweging! Zie, Mijnheer Rooses, dat is niet edelmoedig.
Gij bestrijdt de gekunstelde vormen der jongere dichters en maakt er zelf ruimschoots gebruik van; en welk verschil zou er bestaan tusschen eene aquarelle van Hélène Swarth of de volgende natuurtafereelen?
‘In de tentoonstelling van l'Art indépendant, in 1886 te Antwerpen gehouden, bevonden zich onder vele andere stukken der onafhankelijke richting een land- en een watergezicht. Het eerste verbeeldde eene natuur met sneeuw bedekt. Een sneeuwgezicht! Hoe dikwerf heeft de oude schilder- en
| |
| |
schrijverschool het onderwerp niet behandeld en hoe graag vatten zij die kerstmisnatuur niet op, stralend van blankheid en licht, warm bedolven onder den dons, die kwistig overal zijn pluimpjes strooide? De moderne schilder zag het anders: de sneeuw was halfgesmolten, en elk voetspoor een plas; van huizen en boomen was zij met brokken afgegleden en, met klodden en kladden, hing zij nog aan tak en dak. De lucht was grauw; in den mistigen schemeravond kwamen de paarse tonen van de vuile ijzige
sneeuw killig lichtend uit. Niet zonder kunst was dit gezicht weergegeven, maar welke keus! waardoor mag die zelfmoordpredikende natuur den jongen kunstenaar toch wel aangetrokken hebben? (!?!)’
Herlees, Mijnheer Rooses, die lieve penneschetsen, de tweede zoowel als de eerste: hoe waarachtig schoon en kunstig geschilderd! Het laatste onderwerp geeft gij als slecht gekozen: heeft uw prachtige vorm er geen kunstwerk van gemaakt? Dat het dan zelfmoord predike of niet, wie kunstenaar, wie kunstkenner zal dat tafereel niet ‘schoon’ noemen? Gij maakt nochtans gebruik van alle mogelijke kunstgrepen, alliteratiën, enz., welke gij aan de jongere dichters ten laste legt. Is dat in proza wellicht meer geoorloofd dan in poëzie? Met alle mogelijke strikjes, bloempjes en juweeltjes smukt gij uwen stijl op, niet minder dan welkdanig dichter dier zoo gewraakte nieuwe richting. Die nieuwe richting, tegen wil en dank hoort gij haar toe, gij moest haar verdedigen, haar leidsman wezen en gij bestrijdt haar in eenen vorm die het ongegronde uwer eigen stelling ten klaarste doet uitschijnen.
Voor Mr Rooses is de aanklever dier nieuwere richting noodzakelijk een ‘Parnassien’: welnu, een Parnassien is, - nogmaals volgens Mr Rooses - een mensch die gedachten, gevoel en verbeelding uit poëzie wil bannen. Wat blijft er dan aan dien sukkel nog over? Ergo, de Parnassien, de dichter der zoogezegde jonge school, is een ellendige knutselaar en futselaar, wiens groote begaafdheid en vaardigheid bestaan in het aaneensnoeren van zoutelooze nietigheden!
Derhalve doet de terecht ontroerde schrijver zijn best om te bewijzen, dat de poëzie zonder gedachten, gevoel en verbeelding niet mogelijk is (mijns dunkens, een inloopen van open deuren); dan verwijt hij aan de jonge dichters
| |
| |
dat hunne onderwerpen weinig om 't lijf hebben, bewijst door voorbeelden uit oudere schrijvers, dat de ‘verzorgde vorm’ door de jongeren niet uitgevonden werd, en doet, ten slotte, een krachtig en diepgevoeld beroep op de vaderlandsliefde dier verdwaalden, om hen tot deugdzame en eerlijke gevoelens terug te roepen: Vlaanderen den Leeuw!
Zeker is het mijn doel niet al de beweringen van Mr Rooses, stap voor stap, te volgen en te bespreken: een meer bevoegde dan ik kweet zich op schitterende wijze van die taak, want het artikel van den hooggeachten beoordeelaar is slechts de verzachte en meer geordende herhaling van de critiek over ‘Fladderende Vlinders’ door Pol de Mont, in zijne studie ‘Pro Domo’, zoo flink beantwoord. Tegen die studie gaat het huidig artikel van Max Rooses niet regelrecht in, op het gebied der kunst zelve; het dwaalt er meestal rond en, wordt eenige bewering van den dichter rechtstreeks aangetast, dan is het door eene bewijsvoering die niet uit den grond der zaak is geput, maar met de poëzie slechts weinig of niets gemeens heeft. Aan dergelijken redetwist komt geen eind: verlaten wij dien doolhof!
Mij dunkt dat er uit den tot heden gevoerden pennetwist een groot misverstand moet ontstaan, waaraan het laatste artikel van Mr Rooses min of meer schuld heeft; ik acht het dus van eenig belang voor onze letterkunde, - en het niet onaardig puntdicht, dat ik, als épigraphe, heb tentoongesteld, bewijst het ten volle - , aan de woorden de ware beteekenis weer te schenken, die zij, volgens mij, moeten erlangen.
De jongste richting in de Nederlandsche poëzie mag, mijns inziens, niet op denzelfden rang gesteld worden als die welke in Frankrijk ingevoerd werd door de Parnassiens, wier bedoelingen dan zelfs, zeer dikwijls, en nu nog, slecht begrepen werden.
Gedachten, gevoel, verbeelding! Met groot gevaar van veel ruiten te breken en een niet minder aanzienlijk getal deftige ingezetenen te verbazen en te verontweerdigen, zal ik maar aanstonds verklaren dat, volgens mijn bescheiden meening, die hoedanigheden door de nieuwe richting in 't geheel niet aan kant gezet worden; dat, wel integendeel, de jongeren ze in zoo hooge mate bezitten als hunne voorgangers en, gebruik makende van het voorbeeld
| |
| |
en het streven dier laatsten, ze tot veelzijdiger ontwikkeling deden rijpen en ze met meer kracht en zelfbewustzijn weten aan te wenden. Die hoedanigheden zijn voorzeker het sine qua non der dichtkunst, maar hier ligt de knoop: wat zijn gedachten, wat gevoel, wat verbeelding in de poëzie?
De dichter mag zeker geen gevoelloos mensch zijn, want dan ware hij geen dichter; wil dat echter beduiden dat hij het gevoel met volle vaten over zijne gewrochten moet gieten en er alles mee doorweeken? Neen, niet waar? Dan vielen wij in de eeuwig treurende en nimmer vertrooste school van Lamartine, die een vers, waar er van ‘melancholie’ maar gesproken wordt, voor een schoon vers aanneemt; dan sloegen wij tot kunstelooze, niet ongekunstelde gevoeligheid over, want, zoo er ergens wordt getreurd om een ‘verwelkte roos’ en om vallende blaren, dan is het wel bij die waterachtige poëten, die zoowel tusschen onze vlaamsche schrijvers van over eenige jaren als bij onze naburen te vinden zijn. Of zegt dat misschien dat de schrijver bij voorkeur die onderwerpen moet behandelen welke meest werken op de behoefte aan ontroering van het groot publiek, dat een werk allerpuikst vindt wanneer het er eenen tranenvloed kan bij storten? Zulks schijnt mij voorzeker niet ‘utilitaristisch’, want het zou nadeelig werken op het gemoed van ons volk! Kortom, het is onbetwistbaar dat ‘de poëzij van gevoel niet leeft’, dat zij er ‘veeleer van sterft’ wanneer zij enkel voor doel heeft te ontroeren en tranen te doen storten, en denkt dat zij, bij zulken uitslag, aan al de vereischten van het schoone zou hebben voldaan.
Zonder gevoel bestaat geene poëzij; met gevoel alleen bestaat zij ook niet. Het gevoel moet beheerscht worden door de kunst die het aanwendt waar het pas geeft, die het weet te doen doordringen tot in de schikking der toestanden, tot in de keuze der uitdrukkingen, tot in den klank en de kleur der woorden, tot in den rhytmus der verzen. Dan zal niet het kunstwerk bestaan door het gevoel, maar het gevoelig werk zal schoon zijn en vereeuwigd worden door de kunst. Dat schijnt mij de eigenlijke stelling van Pol de Mont.
O! wij kennen allen van die treurige verhalen, in proza en in verzen, waarin, op 't einde van elk hoofdstuk, de held het hoofd in bei zijne palmen laat zakken en overvloedige tranen stort. Als er daar geen gevoel bestaat, dan
| |
| |
weet ik niet wat gevoel is: alles lekt en druipt er van gevoel, het plast en drascht er langs goten en daken, op neuswaterende treurwilgen en ‘dauwbetraande’ rozen. Hoe komt het dat die werken, veeleer dan te ontroeren, den lachlust wekken? Enkel om de afwezigheid van alle kunst, om het banale der vormen en der uitdrukkingen, om die geijkte woorden, die steeds dezelfde gevoelens en dezelfde gedachten moeten vertolken. Ja! de poëzie moet ‘la fille de marbre’ zijn, niet zooals gij het verstaat, om geen enkelen zucht te slaken en geen enkelen traan van onder de wimpers te laten glippen, maar om in de diepstgevoelde droefheid zooveel zelfbewustzijn te behouden, dat zij dezelve in prachtige, welgepaste, steeds nieuwe en verrassende bewoordingen weet te uiten. Parnassien, in dien zin, ja, maar niet zooals gij het verstaat; impassible, ja, maar zooals gij het verstaat, zonder gevoel, zonder drift? - om den duivel, neen!
De gedachten! Wat noemt gij gedachten in de poëzij? Zijn het die steeds herhaalde en nooit genoeg gekauwde en herkauwde begrippen over vrijheid, vaderlandsliefde, godsdienst, zedeleer, staatkunde en wat dies meer? Is het slechts om dergelijke gedachten te onderwijzen, om dergelijke banaal geworden gevoelens aan het volk mede te deelen, dat de dichter reden heeft van bestaan? Moeten zijne gedichten ontaarden tot zedepreeken, wijsgeerige of politieke betoogen, geschiedkundige lessen, enz.? Ik zou het hoogst betreurenswaardig vinden, indien een weetgierig mensch, die zich op de hoogte dier vakken zou willen stellen, zijnen kostelijken tijd verspilde aan het lezen van didactische dichtwerken: immers, ik ken voor hem een veel doelmatiger middel: hij neme enkel een handboek over wijsbegeerte, over wetenschappen, een politiek blad, eene economische revue ter hand: die zullen hem op veel korter tijd en met veel minder kosten de noodige geleerdheid verschaffen. De didactische poëzij zou hem het hoofd met dwaalbegrippen vullen: hoeveel valsche gedachten en stellingen heeft de opgewonden geest des dichters al over de wereld niet uitgestrooid! Jammer, dat die gedachten nog altijd voortleven en die stalen van onderwijzende poëzij reeds lang zijn vergaan of aan 't sterven zijn. Wie sprak er daar van Jacques Delille? Natuurlijk, zoo iemand aan zijne kunstgewrochten eene nuttige strekking wil bijzetten, het staat hem vrij; hij zal zelfs zeer
| |
| |
braaf en edelmoedig handelen, maar dat kan zijne waarde als kunstenaar niet verhoogen.
‘Vaderlandsliefde wekken, nationale helden bezingen, lucht geven aan het gevoel van verontwaardiging en schaamte over het verval van onzen stam en de miskenning van ons recht, den landgenoot oproepen om man en Vlaming te wezen.’ Wie spreekt er van die snaar door te snijden? Behandele die onderwerpen, wie er lust toe gevoelt: hij zal er misschien iets goeds van maken indien hij zijne geestdrift weet te richten en den vorm niet aan de gedachten ten offer brengt. Maar beweren dat er buiten die toch al zoo dikwijls bezongene onderwerpn voor den dichter geene zaligheid zou bestaan, dat is eene ketterij die wij bestrijden met al de verontwaardiging van ons kunstgevoel, dat men poogt te verkrachten. - ‘Geene heldenpoëzie meer’, zegt gij, en eenige bladzijden verder wijst gij op De Kinderen der Menschen van Pol de Mont, dat episch gewrocht, waarin de dichter, meer dan elders, zijne zoogezegde parnassiaansche theorieën heeft toegepast! Dat voorbeeld lag bij de hand, en is eenigszins passend bij de volgende, zeer schoone tirade van Mr Rooses:
‘De dichter zal dus niet meer moeten, misschien (een misschien dat den criticus nog al verre leidt) niet meer mogen vinden en scheppen; hij zal niet meer met forsche hand uit het volle leven en uit de geschiedenis grijpen en ten tooneele voeren wie en wat hij daar gezien heeft; die stof benuttigen, volledigen, omscheppen; het menschelijk gemoed doorgronden, de menschelijke daad bewonderen, karakters en belangen met elkander in strijd brengen en een bedrijf te meer voegen aan het eeuwig menschelijke drama, waaraan de eeuwen zich hebben vergaapt, van Homerus tot Hugo's tijd, van de zangers der Edda tot aan die van den König von Sion en Enoch Arden, die utilitaristische dichters bij uitnemendheid. Nog eene daad van verlichten, letterkundigen zin en wij vijzen ook deze derde snaar los.’
Waarlijk zeer mooi! Jammer maar dat die prachtige volzinnen enkel op een misschien, op eene veronderstelling berusten, die door niets wordt gewettigd. Geen enkel dichter der zoogezegde jonge school heeft ooit iets dergelijks beweerd; in het ‘Pro domo’ van Pol de Mont is er geen spoor van
| |
| |
zoodanige uitsluiting te vinden en ik denk dus raadzaamst die regels maar onverlet te laten en te beschouwen ‘comme nuls et non avenus’.
Maar hier komt nog eens de zaak te berde: welke is de rol der verbeelding in de poëzie? De verbeelding is een forsche, een stoute, een wilde draver, dien men niet teugelloos mag laten voorthollen, doch bedwingen moet en mennen naar men het zelf verkiest.
Doch, waarom hier verder op aangedrongen? In één woord, de verbeelding alleen volstaat niet tot het scheppen van degelijke gewrochten; zij is slechts een element, dat door de kunst moet benuttigd worden tot verwezenlijking van het schoone.
Ik denk dus te mogen besluiten dat Mr Rooses de theorie dier zoogezegde Parnassiens, die het niet meer zijn dan hijzelf, verkeerd heeft begrepen en uitgelegd. Nooit heeft een der jongeren verbeelding, gevoel of gedachten uit de kunst willen sluiten; zij voegen er zelfs nog de ontleding bij, een even onontbeerlijke hoedanigheid, voornamelijk in dit tijdstip van gemengde karakters, van verfijnde gevoelens, van veelvuldige en tegenstrijdige drijfveeren. Maar een eenvoudige boer kan al die hoedanigheden in ruime mate bezitten: indien hem echter de kunstmiddelen ontbreken om ze in een schoonen vorm te doen leven, dan zal hij toch maar altoos behooren tot de schaar der zwijgende of stamelende poëten, die voorzeker zeer interessant zijn, doch nimmer eene groote letterkunde zullen in 't leven roepen.
Ik ben eenigszins verlegen daar het mij - aanhanger der nieuwe richting - slechts mogelijk was met oud nieuws voor den dag te komen. Immers die algemeene begrippen zijn in alle handboeken over letterkunde voorhanden. Maar, zoo ik in algemeenheden moest vervallen, aan wien de schuld?
* * *
Slechts bij een criticus, in eene uitzonderlijke en afgezonderde letterkunde grootgebracht, en met hare vertegenwoordigers tot vergoding toe dwepend, kon de gedachte opkomen aan die éénzijdige kunstrichting het recht toe te kennen alle latere ontwikkeling van gevoel, verstand en verbeelding in hun zelven en in hunne uitdrukking te belemmeren.
| |
| |
Maar heeft onze romantische poëzij sinds 1830 dan zooveel merkwaardigs geleverd, dat men met al hare logge vracht op het geweten der aankomende kunstenaars moet drukken? Eenigen harer dichters ben ik de eerste om toe te juichen en te bewonderen, daar zij met zoo geringe middelen nog tot een uitstekenden uitslag wisten te komen. Het is zeer gemakkelijk aan de jongeren, die meest allen nog zeer jong zijn, te komen zeggen: ‘gij moet scheppen, vinden, uit het volle leven en de geschiedenis grijpen, het menschelijk gemoed doorgronden’, enz. Ja, dat willen wij doen, dat trachten wij reeds te doen! Maar als ik zoo iets in uwe geliefkoosde poëzij wil zoeken, tast ik vruchteloos in de duisternis rond. Uwe heldenpoëzij: is die het ‘Eppenstein’ van Th. van Rijswijck, of Gozewijn, graaf van Strijen, van Van Kerckhoven?
Altijd dezelfde onderwerpen, dezelfde uitdrukkingen, dezelfde vormen! Als er maar een vers luid bulderde en de vuisten balde, dan waande men zich een Lord Byron of een Schiller. Om oorspronkelijkheid in de gedachte, om juistheid, gevatheid, harmonij, schilderachtigheid in den vorm was het, op kleine uitzonderingen na, niet te doen. Breidel stroopte de mouwen op, De Coninck redevoerde, de Vlaamsche Leeuw spande zijne klauwen, beekjes kabbelden, boeren vrijden, en dat was voldoende. Buiten dat, boven dat, dieper dan dat, lag er niets meer. Gedachten en verbeelding bestonden in het nazingen van anderen; het gevoel was oppervlakkig en uitte zich steeds in dezelfde klagende strofen. Dat men mij niet met een Van Beers, een Ledeganck, een Van Duyse het hoofd insla: dat waren uitzonderingen, die mijne beweringen des te juister doen uitkomen. O! hadden die hunne loopbaan later begonnen, hoe gansch anders hadden zij geschreven! Dien vooruitgangbespeurt men vooral bij Van Beers; wat eindelooze afstand tusschen ‘De zieke Jongeling’ en ‘Begga’! Doch al de andere, vaak zeer begaafde schrijvers, sleepten aan den voet de zware keten eener valsche of bekrompen opvatting van de kunst, die hunnen vrijen gang belemmerde; eene keten die men bij ons jongeren nog vaster poogt te smeden. Als algemeene indruk: hoe povertjes, hoe sukkelachtig, hoe weinig artistiek, in vergelijking met de poëzie der andere volkeren!
Is het op die werken steunende, dat wij aan onze medeburgers zullen
| |
| |
zeggen, dat wij der wereld zullen toeroepen: onze taal heeft recht en reden van bestaan, want zij leeft in eene rijke letterkunde! Och arme! In onze letterkunde leeft zij niet; - zij teert er in uit!
Als slotsom: wat hebben onze ‘ouden’ ons dus overgelaten? - Armoede in de dichterlijke opvatting, armoede in de taal!
De nieuwe richting is zoo maar niet in een oogwenk ontstaan; sinds jaren werd zij voorbereid, en zij streeft naar het doel, den gezichteinder te verbreeden en den vorm derwijze te bewerken, dat hij rijker en plooibaarder worde. Die tweevoudige strekking is duidelijk in ‘Fladderende Vlinders’.
De fransche schrijvers, met hunne arme taal, zeggen wat zij willen; in onze taal, voor oneindige ontwikkeling vatbaar, kunnen wij slechts met moeite de minste schakeering weergeven; zij is een vruchtbare akker die braak ligt; zij moet doorwerkt, doorkneed, plooibaar gemaakt worden en de meest verfijnde en intieme gevoelens en gewaarwordingen kunnen vertolken. Geen beter middel daartoe dan de studie dier ingewikkelde vormen, die den dichter noodzaken het woordenboek te doorwerken, en die dan toch ook hunne reden van bestaan hebben daar zij ontstonden, en schier in elke letterkunde werden aangewend, om gedachten en gevoelens van een bepaalden aard uit te drukken!
Mr Rooses spreekt van het lezend publiek, maar bedriegt zich grootelijks zoo hij denkt dat de oude onderwerpen en vormen nog zooveel gesmaakt worden als in zijn jongen tijd. De vreemde letterkunde dringt langs deuren en vensters binnen en, indien wij niet in staat zijn, aan het groot getal begaafde en ontwikkelde jongelingen, die thans met ware kunstliefde zijn bezield, wat ander voedsel op te disschen dan hun tot heden te beurt viel, zullen zij aan een vreemden disch iets keurigers, iets kruimigers gaan proeven. Wellicht bekruipt mij later de lust de hier terloops aangeduide gedachten, in eene verdere studie te ontwikkelen.
Nochtans, vooraleer van Mr Rooses afscheid te nemen, wil ik hem nog een verzoek doen, een enkel: hij vordert voor de ‘critici van beroep’ het recht over de poëtische gewrochten vrij en vrank hunne meening te zeggen; goed zoo! Mogen de dichters ‘van beroep’ dan ook oorlof vragen om zulke onder- | |
| |
werpen te behandelen als zij verkiezen en in den vorm die hun het best gepast schijnt, zonder dat de ‘critici’ hun dat recht komen betwisten onder voorwendsel, dat andere onderwerpen hun meer bevallen en dat zij in de gebezigde vormen niet genoeg zijn ingewijd?
|
|