| |
| |
| |
Het woud
'k Ging eenzaam door de diepten van het woud,
in vaagheid, klaar noch donker gansch, verloren.
Als had mijn oog nooit vollen dag aanschouwd,
als klonk nooit 't lied der vooglen in mijne ooren,
hing ééne vaalheid om het roerloos hout
en om mijzelve, ontwend aan 't zonnegloren.
Geen uchtend kriekte en 't was geen volle nacht.
Loom viel mijn tred en kraakte op dorre blaren.
Dof keek mijn oog met blikken zonder kracht,
waar alle gensters in gestorven waren;
geen voorwerp boeide 't vlottende gedacht:
Waar was de heugnis zelf der smart gevaren?
Kan 't zijn dat ook de dood schuilt in het leven
en 't levend lichaam 't graf wordt van de ziel, -
zij die dees forsche leden hield geheven,
dit hoofd, waaraan met haar de kracht ontviel,
en dat ooit stervling kon gevoelloos zweven
door 't grootsch mysterie van die beukendreven?
En woog ooit vloekwoord op één menschenhoofd
zóó loodzwaar, dat die leden schier verlammen,
de glans dier oogen langzaam wordt gedoofd?
Spat nimmer 't vuur uit, dat zijn harte ontvlammen,
zijn geest in stralenbundels vonklen doet
en 't brandend bosch doet laaien van zijn gloed?
| |
| |
En langzaam toog ik verder, onbewust
of braam en distel mij bezeeren konden,
bij schram en scheur zoo lijdzaam en gerust
als bij door vriendenhand geslagen wonden,
want onverschillig werd mij slag en smaad
en teedre vriendenlach en laf verraad.
Toch lijk bij schimmen, die 't vergeten dronken
met 't water van den loomen Lethestroom,
soms 't kalm gelaat vertrekt, alsof een droom
ze kwelde, flauw opwellend, dan verzonken
in grondlooze' afgrond der vergetelheid,
zoodat haar trekken zijn tot rust herleid; -
toch kwam uit 't diepste diep soms van mijn wezen,
half onbewust, in wrangen wanhoopsdrang,
iets als een schuwe erinring opgerezen,
die 't harte òmwrong, vertrekkend ook en wang,
en dan verging, zoodat de vlugge vonken
van 't oog in droge donkerheid herzonken.
Lijk schijnbaar, ginds in 't woud, een ruischen beeft
en, zwijgend, toch weer stijgt en weer verzwindt,
en men niet zeggen kan of iets daar leeft:
- een vlerkgetril, een suizen van den wind? -
of ziel en zin soms looze raadslen spint
om ziel en zin en heimlijk spel verzint; -
en lijk het oog ginds verre meent te ontwaren
een schijnsel als een scheemrig lichtend lint,
- een weemling, ras gedoofd, - en toch, bij 't staren
weer 't weiflend lichtspel ziet, dat herbegint,
en 't oog zich inspant of het oog wel ziet
en of geen zinsbegoochling 't oog verried; -
| |
| |
zoo kwam erinring halvling opgestegen,
herhaaldlijk en met stiller weemoedsdrang,
nu weer, als nooit ontstaan, in 't niet gezegen,
dan weer opwellend, beurtlings zoet en wrang.
Eerst laat de zon heur vagen wasem beven: -
Was dàt ook 't voorspel van herwordend leven?
En halve rythmen stegen in 't gemoed
als aarzlende aanvang onvoltooider zangen,
een weeke gisting van verjongend bloed,
een zweem van flauw en onbewust verlangen.
Onvaste stemmen klonken door het hout:
nog had geen vogel 't volle lied ontvouwd.
En 'k zag, daar ik mijn blik ten hemel stuurde
door looverruimte, een grauwe wolk getint
met goudrood, dat ook 't bladerdak borduurde,
hoog siddrende in den prillen uchtendwind.
Een lichte weemling kwam van ver gedreven
en speelde in scheemring door de ruime dreven.
En schielijk ging me een strooming door 't gemoed
en spande in trilling lang ontspannen snaren,
toen plots de jonge zon in blonden gloed
van achter 't bosch opdanste en door de blaren
haar duizend fijne, gouden pijlen schuin
langs struik en stam schoot naar de beukenkruin.
Ter kruisdreef, in den hoogsten boom van 't woud,
kwam ginds heur stralenbundel brekend stuiten
op 't blarenwelfsel, waar gesmolten goud
afvloeide; een meerle ontwaakte en sloeg aan 't fluiten
en uit heur vollen krop klonk, menigvoud
herhaald, het jublend lied door 't luistrend hout,
| |
| |
zoodat op eens uit alle kelen sprongen
de schelle liederen luidruchtig los,
door vink en mees en weduwaal gezongen,
rondsprankelend uit elken bladertros,
die klapperde van 't druk geruisch der veeren
en 't licht gestoei van 't wippend vliên en keeren.
'k Liet nu van kruin tot stam mijn blikken dalen
en zag een wolkje... een schaûw... een schim den grond
als een gedaante ontwalmen, wiegend dralen
in wondere gelijknis, die mij bond,
verrukt, ontroerd, met hijgende ademhaling,
aan 't nevelbeeld, dat gloeide in rose straling,
doch ras in smook verging, allengs verspreid,
die struikgewas en hooge bogen vulde,
- één mistig waas van ondoorzichtbaarheid
dat tak en stam in klamme vouwen hulde
en neerzakte, als een rauwe zwaarte, op 't hart, -
verkrimpend als van diep verkropte smart.
Gelijk de zon uit langen slaap ontwakend,
zich aanstonds weer met lijkwade overtoog,
viel weer de ziel, 't herwordend opgaan stakend,
machtloos in 't lichaam neer, dat machtloos boog,
als wilde zij voor immer 't leven derven,
een laatste vlam nog schietend vóór te sterven..
O zonne, o zielestrijd! Verborgen kamp!
Wie peilt dat pleit van doodgaan en herleven,
door 't grauwe doek van dichten neveldamp
voor menschenoog en menschengeest omgeven,
daar oog en geest, slechts gissend, vorscht en raadt,
door 't mistdoek heen en 't menschelijk gelaat?
| |
| |
Wie peilt dat pleit? Blijft, wars van mededoogen,
de zware, vochte sluier uitgebreid
om 't hoog geheim der slanke beukenbogen?
Doet flus de zon, uit heur verborgenheid
loswentelend, den mist, als ijdle logen,
verzwinden voor heur klare majesteit,
voortstralend in der ziele oneindigheid, -
de ziel, die de ongemeten vlerk uitspreidt
en trilt als door Gods adem zelf bewogen?...
- Hoelang dit wachten, voor wie, wachtend, haakt
naar licht en leven, daar hij beide naakt
en beide, nauw genaderd, zijn vervlogen!
Nu schijnt het weeke nevelwaas te wijken
voor fijne tintling van steeds warmer glans,
dan weer dees flauwe klaarheid te bezwijken,
doodbloedend op die bleeke nevelschans,
terwijl de dauw, van blad tot blad gezegen,
eentonig drupt in stillen tranenregen.
Als twijfel 't vorschend brein in neevlen hult,
waardoor vergeefs de waarheid heen wil breken,
nu angst, dan somberheid de ziel vervult,
het oordeel faalt, de tong niet waagt te spreken,
richt Wil het denken op één punt; traag zwicht
de twijfel voor den glans van 't groeiend licht.
Lijk den belegerde, op één plaats der muren,
de stormram tegenbeukt, met dof geweld,
en steen na steen vergruist, waar 's vijands vuren
dóórglinstren, tot een wal is neergeveld,
langs waar, met strijdgeschal en volle vanen,
de stormers zich een weg ter zege banen;
| |
| |
zoo richt de zon heur strak vereenden gloed
op 't ééne punt, ter kruisdreef, vóór dien boom,
en beukt met stijgende geweld en doet
in striemen 't gutsend bloed den donzen doom
doorsprietlen, snijdt heel 't waas, met scherp gestraal,
te flarde en viert heur volle zegepraal,
terwijl de neevlen, witte schimmen, vlieden,
wegslierend door de dreven, half verward
in takken, waar nog enkle weerstand bieden
aan 't vuurgefonkel, àl te dwaas getart,
want dra zijn ze, uitgerafeld en ontbonden,
in klare lucht tot ijdelheid verzwonden.
Nu stroomde uit gouden klove een stralenvloed
en 't bosch ging heel in laaien luister op;
in 't braamhout kraakte een brand, die tot den top
der boomen joeg en zijpte, in rossen gloed,
heen door de stammenreien tot één vlam
te zamen om dien voorsten beukenstam.
Was 't goochling?... 't Scheen mij of die vlamme kronkelde
in louter glorie om een stralend beeld,
waarrond de dauw in kleurgedroppel fonkelde,
met fijnen schijn van tintlend licht doorspeeld.
De trekken, die een fellen glans verbreidden,
kon 't blindgeflonkerd oog niet onderscheiden.
Maar 'k hoorde een stemme, een stemme rijzen, dalen,
die klaar, met vollen, reinen zilverklank,
leidde en doorluidde 't lied der woudkoralen,
hun vreugde uitschaterend van brank tot brank.
Haar ziel, mijn ziel, met eeuwig-zoete klem,
de ziel der dingen jubelde in die stem.
| |
| |
En... wonderbare ontroering... met dit zingen
geen vezel die niet trilde en medeging;
mild kwam een weeldebronne in 't hart aan 't springen
dat uitruischte in dees zang en zegening...
want 'k vond thans, 'k wist het, heil en vrede, en tevens
den geest der wijsheid en den zin des levens.
Nu ging door 't woud de koninklijke dag.
Geen hoek, tot waar zijn klare tred niet drong.
Geen bladje of 't woei, geen vogeltje of het zong.
't Roerde ál in schoonheid, wat ik hoorde en zag.
Dat woud, dat beeld, die stem, die klaarte en vreê,
'k draag ze in herboren ziel voor de eeuwen mee.
|
|