Werk(1926)–Prosper Van Langendonck– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 119] [p. 119] Beatrice O gij, die 'k eindlijk mocht in de armen prangen, verschenen in mijn nacht, uit 't onbekende, niet in den vorm van 't brandende verlangen, maar eedier nog, daar toch het lot nu wendde en God zelf oordeelde wat mocht ontberen het onvolkomen beeld van 't menschelijk begeeren; o eindloos reine en goede die, naast mij, dees ziele mijn helpt redden uit den nood, waarin geen arm nog steun en leuning bood, geen klank nog luidde uit de eeuwig' harmonij; - wind om mijn wezen, wentlend uit dien dood, de fijne teerheid van uw vrouwlijk medelij. Want u bemin ik met zoo zachten zin en met zoo vasten wil, dat niets verbreekt dien band van fijn en stevig staal; mij spreekt in ij die woorden niet de taal der min maar in den reinen vloed van 't puur gezang het hart ontlastend van wat drukte jarenlang. Geen daad, geen woord, hoe zonderling in schijn, die ooit het wezen dezer liefde schendt; 't geloof, 't vertrouwen in heur godlijk zijn blijve u en mij ondeelbaar ingeprent; geloof in mij, 'k vertrouw in u; - mijn ziel vangt op, als godentaal, wat van uw lippen viel! [pagina 120] [p. 120] Genot bindt niet voor immer; lichaamspracht verdonkert staag voor eedler zieleglans; mijn geest omhult u met den stralenkrans door kunstnaars slechts aan heilgen toebedacht. Uw zachte glorie glijdt om mij en windt mij in heur helder licht, - en lange nacht verzwindt. 28 Juni 1902 Vorige Volgende