Werk(1926)–Prosper Van Langendonck– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 97] [p. 97] Dorpsbegrafenis Ter kerke, omdreund van doodsklokgalmen, Rijst, voor het heimvol hoogaltaar, Waar wierook walmt en psalmen klinken, Een zwartbefloerste doodenbaar. Droef knielend om het lijk huns makkers, Die 't werken staakte, vóór den tijd, Herdroomen de ingetogen boeren Zijn rusteloozen levensstrijd. Zijn' kindren, tot ter dood bevangen, Ineengezonken van de smart, Valt ieder vers der rouwgezangen Gelijk een hamerslag op 't hart. Wijl 't dies irae den bazuinklank Der ijzingvolle tonen plangt, Die merg en beenderen doorsiddert En d' adem uit den boezem prangt. Doch 't snerpend treurgezang vermildert En spreekt, aan 't smeltend kinderhart, Van balsem voor de diepste wonden, Van hemeltroost in de aardsche smart; En uit die zee van angst en lijden, Wanhopig golvend af en aan, Is hartversterkend, zielverheffend, Een jubelzangtoon opgegaan: [pagina 98] [p. 98] ‘In Paradisum...’ 't Hart verheldert, Een weiflend licht schijnt neergedaald. De kindren voelen 't, dat hun' vader De paradijszon tegenstraalt. Men draagt den doode buiten 't kerkje. De donkre grafkuil gaapt hem aan, En de aarde breidt heure armen open Voor hem, eens uit der aarde ontstaan. Wie kende ooit hopeloozer stonde? Daar ligt de waarheid, naar en bloot. Geen schijn bedriegt, geen droom begoochelt; 't Zegt alles duidlijk: ‘dood is dood!’ De moed zinkt weg; de knieën knikken En de oogen breken op den stond Waar, van de draagbaar afgeschoven, De doodkist neerdaalt in den grond. O 't dof gebons der vallende aarde, Weerschokkend in het broos gemoed!... O 't hooploos huilen van de kleinen, Dat aller tranen vloeien doet!... De laatste bede wordt gesproken, Een kruis op de effen terp gedrukt, De moedloos neergezonken kindren Van vaders grafsteê weggerukt. [pagina 99] [p. 99] En, op het treurig veld der dooden, Waar meenge rouw ging overheen, Blijft, thans verlaten, straks vergeten, De moede werker nu alleen. En zie, 't is lente! - Nevens 't kerkhof Ligt de akker glanzend in 't verschiet, Waar 't door zijn hand gezaaide koren Reeds welig door de kleien schiet. Daar was het eng tooneel zijns levens. Daar heeft zijn zweet, als uit de lucht De dauw des hemels, mild gedroppeld, Den erfelijken grond bevrucht. Bij morgenrood en avondschemer Is daar, al zwoegend, immeraan Den akker liefderijk omvangend, Zijn lange schaduw rondgegaan. En 't koren dat hij zelf er zaaide, Een andre zal het rijpen zien; Een andre zal de sikkel zwaaien Op 't maatgezang der arbeidsliên. Toch zal hij sluimren zacht en droomen, Bij 't wiegend reuzien van het graan. Zijn geest nog zal het werk bestieren, Zijn adem over d' akker gaan; [pagina 100] [p. 100] En dubbel zalig zal hij wezen Zoo de aarde, met zijn zweet gedrenkt, Zijn' kindren lief heur wondre schatten Met moederlijke mildheid schenkt. 1890 Vorige Volgende