Werk(1926)–Prosper Van Langendonck– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 76] [p. 76] Uit Westerloo I. De linden der abdij van Tongerloo Aan den Eerw. Heer Kanunnik Daems, Dichter van ‘Luit en Fluit’. Sieraad en glorie dezer vlakke, kalme streken, steun vaste en eeuwenoude wachters der abdij, staan pal de linden, die in vrede of stormgetij, geen voet, geen vingerbreed van hunne standplaats weken. Wat hebben ze ál ge trotst: - En toch de vogels kweeken er, zingend, 't vinnig jong, springlevend als de Mei, dat dra de vleuglen rept en 't nest ontschiet, om vrij in 't jubelende lied wijdschaatrend los te breken. Maar ziet gij daar niet plots hun breede kruinen nijgen en breiden zij niet zacht hun takken zeegnend uit, waar heimelijk gefluister schijnt door heen te zijgen? 't Is dat daar zinnend treedt - wat of dat weer beduidt? - hun oude en immer jonge zanger, die hun twijgen gaat roeren door het zoet akkoord van luit en fluit. [pagina 77] [p. 77] II. De zon De zon speelt door het loof der vorstelijke dreven, die kruisen, heinde en verre, om 't vorstelijk kasteel; de zon valt blinkend neer op toren en kanteel; de zon doet levend goud op de oude kruinen beven. De zon is overal. - Om 't wislend veldtafreel verbreidt ze een waaiend waas, uit zijde en licht geweven: zij trilt in elk gezang; zij leeft in alle leven, en leeft in ieder deeltje en leeft er toch geheel. O zon, laat mij nog eens in al uw luister baden: doordring mij gansch, dring door in 't diepste mijner ziel, die brandend naar u haakte en toch in nacht verviel. O laat me, u volgend langs de nooitbetreden paden, waarheen zoo menig streefde en géén u volgen kon, verteren in den gloed der goddelijke zon! [pagina 78] [p. 78] III. Langs de Nethe Aan mijn vriend Dr. Graevell Lijzig rimplend vloeit de Nethe door de diepe dennenwouden, door de weiden, langs de dreven, in dit land van peis en vreê, wouden, lanen, vee en hoeven, slanke scherpgespitste torens en den dunbewolkten hemel wentlend in heur rimpling meê. Glijdende uchtendzonnestralen zilvren fijn den lichten nevel, traagzaam wuivend om het landschap als een sluier, maagdlijk blank; en geen klank trilt in die stilte dan, van verre - o ver! - gevaren, slechts, bij poozen, halvling hoorbaar, een verdoofde torenklank. Schoone droom! Hier, bij die Nethe, zacht het hoofd ter ruste leggen en verzinken in die diepe, blauwe en groene, oneindigheid... niet meer denken, niet meer droomen, niet gevoelen, niet beminnen, zwaar van 't borlend sap der aarde, dat u loom in de aadren glijdt. [pagina 79] [p. 79] En met lijf en ziel vergroeien in dat zielloos plantenleven; onder sneeuw en ijs gedoken, slapen er, den winter rond, om eens, door de lente ontzwachteld. als een reus weer op te rijzen, rijk van 't diep en krachtig leven van den milden moedergrond. 12-17 Oct. 1897 Vorige Volgende