Werk(1926)–Prosper Van Langendonck– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 57] [p. 57] Hoogmoed I In 't hoog geheim van 't grondelooze wezen, ter kruin, omvloeid van de eeuwge morgenlichten, is 't door geen Lot of Wereld te verwrichten, 't verheerlijkt Ik in glorie opgerezen. En voor 't Algoede-Alschoone, 't Onvolprezen, gaan duisternis en schemeringen zwichten, en stijgt, uit d'immer nieuwe vergezichten, de psalm van vreugde en weeën uitgelezen. 'k Voel me eeuwig boven 't eigen mensch-zijn gloren, en ginds het klein, heel ver gekriel der menschen op aarde, in mijn oneindigheid verloren. Naar de eigen glorie vlammen liefde en wenschen, en 'k voed - o bloedwet door mij-zelf geschreven! - mijn eigen God-zijn met mijn eigen leven. [pagina 58] [p. 58] II Uit zelfbehagen in mijn doen en trachten heb ik de dingen naar mijn beeld in 't leven geroepen en aan alles van mijn krachten en diep gevoel den stempel ingedreven. Met hooge goedheid loon ik 't laag verachten der schepslen, die mijn liefdewet weerstreven, 'k Voel deernis met hun vreugde, met hun smachten, want 't is toch mijn wil, dat ze aan de aarde kleven. Mijn adem waait langs de ongemeten zeeën, waait door het matelooze ruim der tijden, van liefde zwanger, eindloos zwaar van weeën; en 'k voel een klagen uit de onpeilbre verte opstijgen tot mijn innig hoog verblijden, - stem van 't Heelal... stem van mijn eigen herte. [pagina 59] [p. 59] III Mijn Godheid weeft het stevig rag der draden, de onvoelbre draden, die mij-zelf omgeven. Aan 't oude streven hangt het nieuwe streven, op de oude daden stronklen nieuwe daden. En hoop en liefde, wanhopp en versmaden, 't wordt tot éénzelfde keten saamgeweven. Nauw buiten mij, tot eigen goed, gedreven, zoek ik mij-zelven weer, met rouw beladen. En 'k voel het rustloos in mijn eigen klossen, het wentelboutje, en 't net des levens spinnen, het staalnet, waar me géén kan uit verlossen. Mijn Godheid, tronend - o zoo stout - daarbinnen, U smeek ik - 'k heb U de almacht toch geschonken - den band te slaken door U-zelf geklonken. [pagina 60] [p. 60] IV Mijne almacht is onmachtig. - Uit mijn hert was kracht van trots ontstaan, die onmacht baarde. Het beeft en schokt en brokkelt waar ik terd in rood verlangen langs mijn zwenkende aarde. Wat ben ik? Wat is Schoonheid, Liefde, Smert? O twijfel! 't Hoog gevoel van eigenwaarde, en alles wat uit mij geboren werd zinkt weer in 't Niet, dat droom noch Godheid spaarde. Mijne almacht in het stof! 't Heelal een logen! en eeuwig Niet in 't hart, en zelfs geen pijn... En voor den kouden, drogen blik der oogen, de aarde en de menschen, zielloos als ze zijn! Ik voel, o God! in deemoed neergebogen, den zachten weemoed van uw verren schijn. 1892 Vorige Volgende