| |
| |
| |
Beatrice
(Fragmenten)
I
Onzichtbre leidster mijner stille jeugd,
o gij, wie slechts de ontluikende oogen zagen,
toen, plots opborlend, wilde levensvreugd
mijn bruisend bloed in rooden gloed deed jagen!
Mij trof uw glans van waarheid en van deugd,
maar 't hart was van de wereld, en uw tragen
doch wissen tocht, door 't eenig doel verheugd,
versmaadde ik om me op eigen weg te wagen.
't Oneindge baadde in maagdelijken glans:
hier 't schemerzicht der aardsche paradijzen,
ginds 't wijkend weemlen van d'onpeilbren trans.
Gij woudt me 't enge en steile bergpad wijzen:
mijn' geest bekoorde uw strenge woordenval,
maar 't harte sprak: ‘'k Ben meester van 't Heelal!’
| |
| |
| |
II
daar brak, aan de kimmen,
als uit reuzige vlammenbron,
een stroom van gouden wateren
uit den gloeienden mond der zon.
Daarboven ontvouwde de hemel,
- als een tent voor den rijzenden dag
in grijsgeschaduwde plooien
En de aarde deinde en deinde
in groene en groene pracht;
heur zwangere boezem zwoegde
van zwellende barenskracht.
Een blanke, doorzichtige frischheid
en glinsterde als diamantstof
in 't wemelend zonnelicht.
Eéne eindloos levende tintling!
Eén trillen van liefde en lust!
De vreugde klapte op, als een vlinder,
Al de uchtendliedren zongen
Bedwelmend steeg hij naar 't hoofde
en vloeide in de aderen rond....
't Was de eerste dag der wereld!
't Was de eerste morgenstond!
| |
| |
| |
III
O! voer mij ver, heel ver van de aarde,
waar nooit de mensch zijn dorre stelsels baarde,
de pijl der denkkracht brak op onvermogen:
- waar 't maagdlijk onbekende, voor mijne oogen
vreemd glanze als 't exotieke zonnebranden
op wijd ontwaarde en onbereikbre stranden:
- subtiele vergezichten van gedachten,
én vorm én kleur steeds van mijn sehnend trachten,
en weerglans van mijn vluchtigste gepeinzen,
in ideale lijnen lokkend deinzen,
en immer nieuw en toch dezelfde tevens,
bestendig wislen als het doel eens levens
in 't wislen toch gestuwd naar 't zeker einde.
O ginds mijn' droom voortdroomen tot dàt einde!
| |
| |
| |
IV
En eens... 't was avond... 'k had zoolang gezworven
langs dorre velden, zonder lucht noch leven.
Geen einde blonk voor 't uitgeputte streven.
Mijn kracht bezweek, mijn hoop was uitgestorven,
'k Heb in vert wij fling 't smeekend oog geheven
en, driemaal 't hart mij slaande, 't diep bedorven,
u teer aanroepen en uw min herworven,
want liefdevol kwaamt gij me naderzweven.
Uw hoofd omstraalde een glans van hemelvonken.
Gij hebt mij levensbrood en -drank geschonken,
het schijngewaad der strengheid afgesmeten,
mij als een kind aan 't kloppend hart getogen,
en 'k heb gelezen, in uw minnende oogen,
dat alles was vergeven en vergeten.
| |
| |
| |
V
In gele tinten smelt het avondrood
en 't daggeluid versterft in stilte en vreê.
Daar trilt een zang en tilt mijn harte meê
naar 't land der droomen, boven smart en dood.
Onleschbaar brandt weer de oude liefdedorst;
verlangen woelt onstuimig door mijn borst.
O mocht ik eenmaal u in de armen drukken,
gij vlekkelooze maagd, gij beeld der vrouwen,
gij uit mijn ribbe en uit Gods aâm geboren!
Geen andren stervling zal uw zoen verrukken,
geen zult ge, o bloeme, uw geurenkelk ontvouwen;
de mijne zijt ge alleen, mijne uitverkoren!
Ik voel dat gij aan mij, aan mij behoort,
dat gij mij wacht en ik u eenmaal vind
en niets ons scheiden zal in eeuwigheid;
dat mij geen laffe rust, geen vreê bekoort,
voor ik, in u verzinkend, gansch verzwind
in hooger vreugde, die van wellust schreit.
O voorwerp van mijn zwoegen en mijn smachten,
waar is mijn stap niet rustloos rondgeschreden?
Hoe meer ik zocht, hoe dieper ik verlangde.
Ontembaar ging de stroom van mijn gedachten
naar u, ontembaar... 'k Heb gedwaald, geleden
voor u, die 'k nooit aan 't jagend harte prangde.
| |
| |
Door stad en veld ben ik u nagetogen!
In 't wislend spel der diepe maagdenblikken,
in morgenglans en avondschemeringen
vorschte ik u na, door 't hopen reeds bewogen,
en toen ik waande uw godlijk beeld te omstrikken
vond ik dat de armen maar een droom omvingen.
Eens voelde ik louter goedheid om mij waaien
en voelde u zoo nabij, vol zaalgen vrede,
of steeds uw palmen op mijn voorhoofd rustten.
Om slanke leden zag ik plooien zwaaien,
mijne armen strekten zich, mijn lippen kusten...
Traag zwichtte 't beeld der zinnen voor de rede.
En weder ging de tocht, de bange tocht,
o! de enkle nog, waarin ik vrede vond,
en schooner reest ge in 't mijmerend gedacht,
dat dieper leven in uw oogen zocht
en malscher lokken om uw slapen wond
en steeds u tooide in nieuw ervaren pracht.
En uit mijn tranen welig opgegroeid,
en op mijn zuchten hooger opgevoerd,
dooraderd door den golfslag van mijn bloed,
hebt gij steeds vuurger in mijn geest gegloeid,
hebt gij steeds dieper mij het hart geroerd,
gij, de Eenige, eeuwig waar en schoon en goed.
Gij blijft zoolang, zoolang... Wie schat den tijd
des lijdens, dat uit eindloos wachten sproot?
Nog is mijn liefde frisch als d'eersten dag.
Mijn hart, zoo vaak bezweken in den strijd,
herleeft in forscher jeugd uit elken dood
en 't klopt nog met denzelfden aderslag.
| |
| |
En zie! Gij kwaamt, die 'k in vervoering zag.
Hel klonk uw stemme door den milden dag.
Gij droegt de gansche wereld in uw oog,
heel 't schoone en vrije leven in uw lach,
en 't scheen me of alles wentelde en bewoog
en ééne heerlijkheid 't Heelal omtoog.
Kom weer tot mij: voel hoe me 't afscheid griefde!
Maar wendde ooit 't Lot door menschelijk geween?
Op uitverkoren hoofden daalt alleen
de groote kalmte der voldane liefde.
U heb ik slechts op aarde en anders géén,
u, die te ver zijt voor mijn zwakke schreên.
En toch in u slechts vind ik vrede en kracht,
en stalen wil, onwrikbren heldenmoed.
In u wordt heel mijn streven groot en zacht,
de geest gelouterd, 't hart oneindig goed,
mijn smachtend lied een luid triomfgeschal,
o eeuwge liefde, o polsslag van 't Heelal!
Het duistert langzaam... Zie! de starrennacht
trilt als van diep gevoel en vreemde smart.
Een adem van mysterie, lavend zacht,
giet zwaren weemoed door die donkre pracht,
en enkel klopt, hoe mat en moegesard,
't onstuimig bonzen van mijn gloeiend hart.
1892
|
|