| |
Relaties tot eventuele bronnen
In overeenstemming met de traditie van de letterkundige geschiedenis hebben verschillende historici getracht een antwoord te geven op de vraag hoe Langendijk aan de idee, de themata, of zelfs de meer uitgebreide stof van zijn klucht kan gekomen zijn. Heeft hij deze gegevens aan anderen ontleend? In hoeverre is hij dan nog als origineel auteur te beschouwen? Het optreden van de twistende wiskunstenaars roept onwillekeurig herinneringen op aan de twistzieke geleerden in sommige stukken van Molière, m.n. in Le mariage forcé (1664) en in Les femmes savantes (1670), die natuurlijk ook aan Langendijk bekend waren. Het tweede thema, de liefdesaffaire en annex daarmee het samenkomen op één pleisterplaats van alle dramatische personen, blijkt ook al niet uit de fantasie van Langendijk gesproten te zijn. Men heeft daarvoor als bronnen aangewezen een blijspel van Jan van Rijndorp: De geschaakte bruid of de verliefde reizigers (1690) en een nog wat oudere Franse comedie: Les carrosses d'Orléans - van Jean de la Chapelle (1680).
Hoe moeten we nu deze gegevens beoordelen, hoe ver reiken deze samenhangen en zijn ze alle als reëel te beschouwen? Het oordeel van de handboeken daarover loopt nogal uiteen. De uitspraak van Mehler gaat in dit opzicht zeer ver en leidt in feite tot een negatieve beoordeling van Langendijks auteurschap, wanneer hij zegt: ‘In haar geheel is de klucht echter èn te weinig oorspronkelijk èn te weinig belangrijk, dan dat ze op ons oordeel over de dichter veel invloed kan hebben.’ Een zo ver strekkende conclusie is bepaald ongegrond. Een wat nauwkeuriger vergelijking van de Wiskunstenaars met de vier genoemde ‘bronnen’ is daarom gewenst.
Vooraf moeten we bedenken dat men in de tijd van Langendijk zelf heel wat ruimer dacht over eventuele relaties tot literaire bronnen. Gewoonlijk werden gangbare, door anderen ook reeds gehanteerde themata,
| |
| |
als gemeen goed beschouwd. Het kwam er slechts op aan, dat een nieuwe auteur de bekende uitgangspunten weer gebruikte voor zijn eigen doeleinden en ze in nieuwe combinaties met nieuwe details uitwerkte tot een zodanige variant, dat er een nieuw drama uit ontstond, met een persoonlijke signatuur. Het thema van het opgedrongen huwelijk, dat door de intrige van de ware minnaar, eventueel door een schaking op het laatste moment, toch nog verhinderd wordt, vond in het humoristische toneel van de zeventiende en achttiende eeuw gretig aftrek. Ook Langendijk hanteerde het in principe in zijn voorgaande spelen, met gevarieerde toepassing in verschillende dramatische situaties. Men denke slechts aan de intrige van Bazilius tegenover Kamacho in de Don Quichot, maar ook aan de tegenstelling tussen Hans en Karel ten opzichte van Isabel in de Zwetser en aan de bedreigde verhouding tussen Ferdinand en Alida, die de weerstand van de verdwaasde boer moesten overwinnen in de Krelis Louwen. De originaliteit van de auteur bleek voor de toenmalige schouwburgbezoekers niet uit de keuze van het grondthema zelf, maar uit hetgeen hij er dramatisch van had gemaakt. Een complicatie ontstaat nu in het geval van de Wiskunstenaars, doordat twee reeds door anderen gehanteerde themata met elkaar zijn verenigd.
De opvatting van Kalff (dl. V, blz. 473), nl. dat ‘de stof van de Wiskunstenaars, een schaking uit een herberg, in 1690 door J. van Rijndorp in zijn aan het Frans ontleend, stukje: De geschaakte bruid - verwerkt was’ - geeft in vele opzichten een onjuiste voorstelling van zaken. De stof van de Wiskunstenaars is nl. niet een schaking uit een herberg. Bovendien blijkt uit een zorgvuldige vergelijking, dat Langendijks drama helemaal niet op het blijspel van Van Rijndorp teruggaat. De inhoud van het zeer onhandig gecomponeerde stuk van de laatstgenoemde, komt neer op het volgende: Op een zekere avond nemen Leander en zijn knecht Krispijn hun intrek in een herberg, even buiten Brussel. Leander, afkomstig uit Den Haag, licht zijn knecht in over zijn ongelukkige liefde voor een adellijke jonge dame, die hem ontrouw geworden is en met haar nieuwe minnaar, een Franse edelman, naar Parijs is getrokken. Hij reist hen achterna om zich te wreken, door beide te doden. Terwijl hij dit vertelt, kondigt een knecht Jan de komst aan van Govert uit Antwerpen met zijn dochter Leonora, die hij, tegen haar zin, in de echt wil verbinden met een zoon van de rijke Anzelmus. In afwachting van deze vader en zoon, maken zij kennis met twee, intussen ook binnengekomen dames, die zich wat geëxalteerd gedragen. Ze zijn op reis naar Brussel, om daar de opera te bezoeken en speciaal één van hen, Sofie geheten, te troosten in haar verdriet over de dood van haar geliefde bokje. Pas in het tweede bedrijf verschijnen dan de heren Anzelmus ten tonele. De gedweeë zoon maakt een bespottelijke indruk, met zijn aangeleerde
| |
| |
maniertjes en quasi poëtische bewoordingen, die de domme Govert voor bewijzen van geest (esprit) aanziet. Vanaf de eerste ontmoeting tussen Leander en Leonora was het liefde op het eerste gezicht, van beide kanten. Sindsdien is Leander zijn wraakplannen vergeten en bereidt hij met Krispijn een nachtelijke schaking voor. Nadat het gezelschap aan tafel is gegaan (niet zichtbaar op het toneel) komt Leonora op, onder het voorwendsel dat ze onwel is geworden: ze wil zich naar haar kamer begeven. Tijdens een verwarde situatie in het donker, waarvan vooral de voerman Jarre, die het op de meid van de herbergier gemunt heeft, de oorzaak is, arrangeren Leander en Krispijn, de vlucht van het verliefde paar. Krispijn blijft achter en wanneer de verdwijning van het paar tot ontsteltenis van iedereen ontdekt wordt, hangt hij een dwaas verhaal op: op hun vlucht te paard, zijn de jongelui van een brug af te water geraakt, op een kantelende boot van een visserman terecht gekomen en tenslotte door een windhoos op het land geworpen; voor dood zijn ze in een naburige kapel neergelegd. Op een sein van Krispijn komen de, als Fransiscaner minderbroeders verklede Leander en Leonora binnen om het verhaal van Krispijn te bevestigen. De laatste, nu ook als priester verkleed, weet met de minderbroeders de roomse en goedgelovige Govert te bewegen tot vergeving en zelfs tot toestemming voor een huwelijk als de jongelui nog zouden mogen leven. Dan is het tijd, de maskers af te leggen. De jonge Anzelmus vindt heul bij de sentimentele Sofia.
De enige reële overeenkomst met de wiskunstenaars blijkt dan nog het samenkomen van de dramatische personen in een pleisterplaats te zijn. Maar daarvoor had Langendijk Van Rijndorp niet nodig. Dat hij dit toneeltechnisch gegeven vermoedelijk ontleend heeft aan de franse comedie van De la Chapelle, is af te leiden uit de sprekende overeenkomst in opzet en bewoordingen tussen de aanvangsscènes van beide éénacters, de franse van 1680 en de Nederlandse van 1715, zoals reeds Mehler heeft aangetoond. Er zijn echter nog een paar andere duidelijke aanknopingspunten, zoals uit een beknopte weergave van het dramatisch verloop in Les Carrosses d'Orléans kan blijken. De franse comedie begint, evenals Langendijks spel met de aankomst van een jongeman met zijn knecht, in een herberg, Cléante en Crispin. Cléante, die zich met heftige ergernis uitlaat over zijn medepassagiers in de diligence, blijkt gehaast op weg te zijn naar Parijs om daar zijn geliefde, Angélique te hulp te snellen. Ze heeft hem geschreven, dat haar moeder, die haar met Cléante verloofd had, is gestorven en dat nu haar oom, als voogd, haar dwingt te trouwen met een haar onbekend jongmens. Tevergeefs probeert de opgewonden Cléante de koetsier over te halen de reis naar Parijs te bespoedigen: het gezelschap moet hier overnachten. Even later arriveren ook
| |
| |
Angélique, haar oom en de nieuwe huwelijkscandidaat, Dodinet, op weg naar Bourges, de woonplaats van laatstgenoemde, waar het huwelijk zal worden voltrokken. Cléante bereidt met Crispin, en in overleg met Angélique de vlucht voor. Als allen naar bed zijn en alleen nog de koetsier, die op de dienstmeid belust is en de kok, die een paar kippetjes moet slachten, in het donker rondspoken, vindt, temidden van allerlei verwarring en misverstanden, inderdaad de ontvluchting van het jonge paar plaats. Met dit fait-accompli eindigt het spel.
De conclusies liggen voor de hand. Van Rijndorp heeft De la Chapelle nagevolgd. De ietwat malle ontknoping is dan misschien van hemzelf. De overeenkomst in de situatie met het stuk van Langendijk is door beider afhankelijkheid in dit opzicht van de franse comedie verklaard. Verder heeft Langendijk kennelijk ook nog enkele andere gegevens uit de franse éénacter overgenomen, maar ze anders toegepast. Bovendien heeft hij verschillende details ongebruikt gelaten en andere ingevoerd, zodat een heel nieuwe dramatische situatie en ontwikkeling is ontstaan. De bewering van Wolthuis, dat Langendijk in ieder geval de hoofdintrige ontleende aan Les Carrosses etc. gaat m.i. dan ook te ver, al was het alleen maar vanwege het feit, dat Langendijk het liefdesthema heeft gecombineerd met de satire op de Wiskunstenaars en eigenlijk daaraan dienstbaar gemaakt.
In welke verhouding staat dan Langendijks spel tot het genoemde stuk van Molière: Le mariage forcé? Ook in dit opzicht gedraagt Langendijk zich zeer zelfstandig. Van een paraphrase, zoals Mehler zegt, kan evenmin gesproken worden als van een navolging. De geschiedenis, die in het franse toneelstuk is gedramatiseerd, kan als volgt worden samengevat: Sganarelle, een man van 53 jaar, wil trouwen met een jong, knap, maar coquet meisje. Hij heeft de toezegging van papa en van de dochter. Als Sganarelle zijn oude vriend Geronimo advies vraagt, raadt deze hem eerst dit huwelijk op zijn leeftijd af, maar wanneer hij ziet, dat Sganarelle zijn zin toch wil doorzetten, valt hij hem ironiserend bij. Sganarelle wordt daarna in twijfel gebracht door een persoonlijke ontmoeting met zijn verloofde, Dorimène, die openlijk zegt, dat ze in het huwelijk met hem heeft toegestemd, om bevrijd te zijn van de tirannie van haar vader en dat ze zich nu voortaan een leventje voorstelt van vrijheid en luxe, zonder jaloezie. Argwanend geworden, gaat Sganarelle advies vragen bij zijn buren, twee filosofen. De eerste, Pancrace, een docteur aristotélicien, treft hij in een heftige woede aan, in een denkbeeldige dialoog met iemand die er niet is, maar die hem een, volgens hem onzinnige propositie heeft voorgesteld. Het gaat er om, of men moet spreken van la forme d'un chapeau, dan wel van la figure d'un chapeau. Hij overlaadt Sganarelle met een stortvloed van woorden, ver- | |
| |
wijten en scheldwoorden aan het adres van de onbekende en laat hem nauwelijks aan het woord komen. In arrenmoede loopt Sganarelle weg naar zijn andere buurman, Marphurius, een docteur pyrrhonien, bij wie hij al even bedrogen uitkomt: deze scepticus zet alles op losse schroeven, tot Sganarelle hem in zijn wanhopige woede op een pak stokslagen vergast, die Marphurius nu in twijfel mag trekken. Weglopende ontmoet Sganarelle een paar zingende en dansende Egyptische vrouwen, die hem uit de lijnen van zijn hand de toekomst voorspellen, maar hem in het onzekere laten over de vraag of hij in zijn huwelijk bedrogen zal uitkomen. Dan besluit hij naar een beroemde magiër in de buurt te gaan. Voor hij zover komt, luistert hij echter een gesprek af tussen Dorimène en haar jeugdige minnaar Lycaste: ze zullen van hun liefde blijven genieten, ze trouwt met Sganarelle alleen om het geld. Bekoeld door deze koude douche, wil Sganarelle nu van het huwelijk afzien, maar door de broer van Dorimène wordt hij hardhandig gedwongen zijn trouwbelofte na te komen. Vandaar de titel van de comedie: le mariage forcé. Men ziet dat dit alles niets te maken heeft met Langendijks toneelstuk van de Wiskunstenaars. Het enige punt van overeenkomst is nog, dat ook hier twee verwaande en verdwaasde schijngeleerden een lachwekkende vertoning geven, niet echter in een onderling dispuut, maar ieder afzonderlijk tegenover de hoofdpersoon, de verliefde oude man. Hun rol in de liefdesaffaire blijft van zeer ondergeschikte aard, in feite hebben ze er niets mee te maken. Ook gaat het hun niet om wiskundige problemen, maar om redeneerkunst, om de zin van woorden en de werkelijkheid.
Ook in Les femmes savantes, is geen enkel reëel aanknopingspunt te vinden bij de bespottelijke geleerden, als Trissotin en Vadius. Het heeft dan ook geen zin hier de nogal ingewikkelde dramatische situatie uit de doeken te doen. Hetzelfde geldt ook voor de suggestie, die indertijd Te Winkel gegeven heeft, nl. dat Langendijk de wiskunstenaars zou hebben gecopieerd naar een door Quevedo's Pablo de Segovia verstrekt voorbeeld, een door niets gestaafde bewering, die door Wolthuis werd herhaald (blz. 47). Het ontbreken van een Nederlandse vertaling maakt zo'n onderstelling al heel onwaarschijnlijk.
We komen na overweging van dit alles tot de conclusie, dat Langendijk grotendeels zijn eigen weg is gegaan. Wellicht leefden er in zijn herinnering bij het creëren van de figuren Raasbollius en Urinaal enkele reminiscenties aan de lectuur van Molière's toneelstukken, maar zijn meer directe aanleiding vond hij in de typen van zijn eigen omgeving. Mogelijk leeft in het dwaze idee van de uitvinding der vestingwerken bij Raasbollius nog een herinnering voort aan iets soortgelijks in het verhaal van Nicolaas Heinsius' vermakelijke avonturier, zoals Jan ten Brink heeft vermoed. Maar zulke reminiscenties en overeenkomstigheden
| |
| |
geven de literatuurhistoricus nog niet het recht te spreken van bronnen en navolging. Langendijks schijngeleerden hebben verder niets van de allure der franse filosofen, het zijn echte hollandse maniakken. De integratie met het huwelijksthema is geheel zijn eigen werk, al maakte hij daarbij gebruik van enkele elders ook toegepaste toneeltechnische gegevens. Het vlotte humoristische resultaat getuigt opnieuw van zijn volledige beheersing van de dramatische vormgeving. De Wiskunstenaars is een karakteristiek hoogtepunt in de geschiedenis van het echt Nederlandse kluchtspel. Het sluit de eerste periode van Langendijks dramatische activiteiten af. Opmerkenswaard is het, dat hij in die eerste serie van vijf spelen, telkens weer het thema van de tegenstelling tussen schijn en werkelijkheid, gevarieerd door situatie en neventhema's, aan de orde stelde: menselijk bedrog, waan, fantasterij, zinsbegoocheling of opzettelijke misleiding van anderen, ze worden in al die spelen op humoristische wijze ontmaskerd en geneutraliseerd door een oprechte tegenspeler.
|
|