de wiskunde, die in de tweede helft van de zeventiende eeuw in het midden der belangstelling stonden, speciaal ook van degenen, die te maken hadden met de opleiding van zeevarenden, vooral stuurlieden en zeekapiteins. Het is boeiend te lezen hoe zulke practiserende wiskunstenaars elkaar mondeling en in geschrifte te lijf gingen met niet altijd zachtzinnige argumenten en middelen. Broodnijd en persoonlijke verdachtmaking spelen daarbij een soortgelijke rol als in de ruzietonelen tussen Raasbollius en Urinaal. Ook blijken de door Langendijk gehanteerde argumentaties vrijwel allemaal ontleend aan gedrukte werken van strijdlustige wiskundigen, speciaal aan een boekje van een zekere Jan Verqualje: Uytvindingh der langhte van Oost en West. Handelende van eenighe andere secreten meer, voor desen noyt bekent geweest. - 't Amsterdam. Gedruckt bij de Weduwe van Joost Broersz. Boekverkoopster in de Pijlsteegh, in de Boeck-druckerye, 1661. Met zijn toneelstuk heeft Langendijk dus niet maar een of andere fantastische voorstelling van verzonnen typen, maar wel degelijk een tijdbeeld gegeven. Het mag waar zijn, dat het genoemde geschrift van Verqualje, toen Langendijk zijn satire componeerde reeds een halve eeuw oud was, dat neemt niet weg dat zijn kluchtspel gegrond is op een realiteit, die vermoedelijk nog wel in zijn eigen levenstijd voortbestond of nawerkte. Met instemming citeer ik Wolthuis op blz. 47-48, ter weerlegging van Meyers opvatting: ‘Maar stellig is zijn keuze - de beweging van zon en aarde - een gelukkige greep geweest. Een kwestie, die de gemoederen zo hevig had weten te beroeren, moest meer dan enige andere de schouwburgbezoekers vertrouwd voorkomen en hun belangstelling wekken.’ Ter versterking van deze onderstelling kan men er aan toevoegen, dat het niet alleen gaat om de theorieën van Ptolomeus en van Copernicus, maar dat er allerlei ook voor die tijd belangrijke kwesties aan de orde komen, o.a. de maansverduistering, de lengte- en breedtebepaling, het aanleggen van fortificaties etc. De uiteenzetting van Wolthuis is op deze punten volkomen overtuigend. Niet onderschrijf ik echter zijn vierde conclusie op blz. 57, waarin hij beweert, dat de hekeling (van de toenmalige wiskunstenaars) vooral ligt in hun wijze van optreden en niet in de argumenten en in de wijze van betogen. Enkele voorbeelden.
Urinaal verdedigt als nieuwlichter de opvatting van Copernicus: de aarde draait per dag om haar spil en per jaar om de zon. Raasbollius, aanhanger van het oude Ptolomeïsche wereldbeeld, waarin de aarde het vaste middelpunt vormt, valt hem telkens in de rede met felle, sarcastische vragen en uitroepen. Hij betoogt: de aarde móet stilstaan, want ze is een lichaam - m.a.w. Raasbollius redeneert volgens de oude school, met abstracte, logische of vermeend logische argumenten, die bovendien de natuurlijke lekenervaring in het gevlij komen. Al spoedig blijkt uit