termen: klucht, blijspel, kluchtig blijspel, kluchtspel, zonder dat hij die termen zelf een duidelijke theoretische inhoud kan geven. In de eerste druk noemt hij de Wiskunstenaars een Kluchtspel (1715), in de derde druk (1730) hanteert hij het etiket blijspel en dan voelt hij zich verplicht het spel in drie bedrijven in te delen. In de latere uitgaven is die misplaatste poging weer weggewerkt en heet het stuk weer gewoon kluchtspel.
Ten aanzien van het humoristische karakter van De Wiskunstenaars kunnen we wijzen op de komische tegenstelling tussen bepaalde, min of meer gestandaardiseerde, toneeltypen op het tweede en derde plan, die door hun taalgebruik en grappen het kluchtige spel typeren, zoals de knecht, de slimme vertrouweling van de ernstige figuur op het eerste plan, de waard, de dienstmeiden en de binnenvallende voerlieden, allen met hun komische invallen, humoristische opmerkingen en interjecties, als reacties op de gang van zaken en vaak ook als levendige begeleiding van het hoofdgebeuren. Met name Filipijn speelt in dat opzicht een belangrijke rol als commentator op de situatie van zijn heer (Eelhart) of op talloze lachwekkende details in de dispuutscènes en volgende tonelen. Het optreden van Fop en Tijs is in hoofdzaak bedoeld als komische complicatie van de toch al verwarde situatie; het zijn zonder meer volkstypen uit de klucht. Daarentegen heeft de ontmoeting tussen Eelhart en Anzelmus weer hogere, humoristische waarde: zonder te beseffen dat Eelhart de door hem verafschuwde minnaar van zijn dochter is, neemt hij hem in vertrouwen en volgt hij zijn adviezen. De toeschouwer constateert met vermaak, dat hij bij de duivel te biecht gaat.
De hoofdaandacht richt ik echter thans op de komische waarde van het dispuut zelf, juist omdat dat facet in de critische beoordeling van het toneelstuk een punt van belang is geweest. Jonckbloet heeft indertijd de komische werking van die twist radicaal ontkend met de woorden: ‘de strijd tussen de twee geleerden, of de aarde om de zon draait dan wel omgekeerd, is noch op zichzelf, noch door de wijze waarop hij gevoerd wordt, komisch of aantrekkelijk. De helden zijn hier zelfs als caricaturen niet vermakelijk’. Terecht kwam Meyer tegen deze wrevelige negatie op, maar dan toch op zo een aarzelende en daardoor halfslachtige manier, dat hij Jonckbloet voor een belangrijk deel gelijk geeft: ‘Een groot bezwaar, door Jonckbloet terecht aangewezen, ligt in de strijd van de geleerden zelve, die de toeschouwers moeilijk boeien kon. Dat er echter niets komisch schuilt in de wijze waarop die gevoerd wordt en vooral door de plaats en omstandigheden, dit stem ik niet zo grif toe’. En dan wijst hij op het komische in het dispuut, zoals het gebruiken van schotels en flessen, het smijten met de boeken, de raadgevingen van Filipijn, enz. Tenslotte laat hij volgen: ‘zulk een toneel kan, goed voor-