| |
| |
| |
Aan de Hollandsche maatschappy der weetenschappen.
Opgericht, en vergaderende te Haarlem.
Indien 't de Weetenschap ontbreekt aan Voedsterheeren,
Moet ze in zich zelf verteeren;
Wyl zy haar oogmerk mist, bestaande in roem en gunst,
Het voedsel van de kunst.
De veldzang van Virgyl, een aas voor keurige ooren,
Had eeuwig blyven smooren
In 't veld van Mantua, met al zyn eer en lof,
| |
| |
Mecenas niet geweest, om hem bekend te maaken.
Daar raakt zyn geest aan 't blaaken,
Die 't heerlyk heldenwerk, Eneas reistocht, baart,
De Waereld door vermaard.
Gelooft niet dat Homeer, die Goddelyk van geest is,
(Al zegt men 't) blind geweest is,
Wanneer hy d'Ilias of Odyssea schreef;
Wyl hy in Griekenland geen menschen konde vinden
Die weetenschap beminden:
Dus heeft hy, om den ramp, die steeds hem viel te beurt,
Zichzelven blind getreurd.
Of heeft de schaamte, toen de zeven Grieksche steden
Die Fabel uitgedacht, en overal verbreid?
Van 't oude Griekenland, die elk ten spot moest strekken,
Met zulk een glimp te dekken?
| |
| |
De domste dwaasheid, die de vrye kunsten stuit,
Dooft wel het kunstvuur uit:
Maar 't raakt door straalen van den Hemel weêr aan 't branden
En koestert de verstanden.
Wat weêrglans gaf het licht dier Goddelyke zon
Op wien de Wysheid van de aloude Egyptenaaren
Zichzelve blind moest staaren.
Wat vond de wysbegeerte in Ptolomeus hof
Die in 't vergaderen van honderdduizend boeken,
Geleerden op deed zoeken;
En te Alexandria 't Genootschap heeft gesticht,
't Geen 't Oosten heeft verlicht.
Schonk de Opperwysheid niet, tot redding uit de dwaaling,
Den Grieken de vertaaling
Des Bybels, 't heiligst boek, waar door haar majesteit
| |
| |
Heeft Socrates de melk dier wysheid niet gezogen?
Bragt Plato niet voor oogen,
Korts naa het sterflyk deel zyns grooten meesters viel,
De onsterflykheid der ziel,
Het troostlyk denkbeeld van den wystten aller Grieken?
Sints vloog op snelle wieken
De Wysbegeerte door de Schoolen van Atheen,
De heldenzoonen van het albeheerschend Romen,
Tot dat verstand gekomen:
Dat de overwinning, die de helden maakt vermaard,
Alleen niet hangt aan 't zwaerd:
Maar dat de staatkunst, die door wysheid word verkregen,
Het zwaerd moet doen beweegen,
Of houden in de schede, en toomen het geweld,
Zo 't zich hier tegenstelt.
Dus leerden Ciceroos te Athenen triumfeeren,
Met kracht van redeneeren;
| |
| |
't Zy voor den rechterstoel of in den Roomschen Raad,
Tot glorie van den Staat.
Zo lang die helden hun beschermers konden vinden,
Die weetenschappen minden,
Heeft de eedle wysheid en geleerdheid ook gebloeid:
Maar sints zy wierd verfoeid,
En Cicero, het hoofd van Romens wyze leden,
Door dwingelanden die de boosheid had gebaard,
Van menschlykheid ontaard,
Raakte alle zucht tot kunst en weetenschap aan 't quynen,
En moest in 't eind verdwynen,
Doordien de Noordsche leeuw den Adelaar besprong,
En stak den rooden haan in Romens gulde daaken.
Daar alle tempels kraaken,
De schouwburg davert, en de zeegeboogen, trots
| |
| |
Door zyn Vitruviën, tot 's keizers eer geklonken,
Vergaan in vuur en vonken.
ô Waereldkoningin, die eer zo trots en prat
Omringd van helden, steets gewoon te triumfeeren,
Weg is uw heldendeugd, en uwe weetenschap.
Uw overwinnend hoofd. De helm is u ontvallen,
In 't sloopen uwer wallen.
Maar 't was door 't woest geweld der Nooren niet alleen
Want in de volgende eeuw verscheenen ook Barbaaren,
Die geen geleerden waaren:
Maar door hun bygeloof en glimp van heiligheid
Hun haat tot wysbegeerte, en allerlei geleerdheid,
Bragt alles in verkeerdheid.
| |
| |
Zy dreeven dat het aan een Christen niet betaamt,
Men moest de Redenkunst den Heiden overgeeven,
Gelyk een weetniet leeven,
En steeken dan het hoofd in sint Fransiskus kap,
Ten spyt der weetenschap.
In 't Jus Canonicum wierd zelfs een wet gevonden,
Dat niemant zonder zonden
Mag spotten met den geest eens bischops, die alom
Zich toont barbaarsch en dom;
Doordien de heiligheid en de eenvoud deezer mannen,
Die de ydelheid verbannen,
Zo zy zich bonden aan de regels van Donaat,
Het strekken zou tot smaat.
Een blinde Hierarchy wierd sints dien tyd gebooren.
De wysheid liep verlooren,
En de eene blinde heeft den andren in de gragt
| |
| |
Geleerdhied wierd ontbloot van alle Mecenaten,
De Wysbegeerte was een soort van Kettery.
Daar geen Meceenen zyn verneemt men geen Virgilen,
Maar domme en laage zielen.
Aldus gedompeld in een naaren duistren nacht,
Moest alle weetenschap uit hof en tempels vluchten:
Maar Godt verhoort haar zuchten;
Waar op de Zon des Heils, door alle nevels heen,
Op 't onverwachtst verscheen,
En mannen heeft ontvonkt, die alles weêr hervormden,
Die met een grooten zwerm van Hommelen bedekt,
Vol spyts te velde trekt,
Om eedle Byen, die de wysheid-honig leezen,
Door dreigen te doen vreezen....
| |
| |
Maar zacht, myn Zangheldin, breid deezen stryd niet uit.
De wysheid word gelokt in alle konings hoven,
Geleerdheid dryft weêr boven.
De blinden vallen nu de schillen van 't gezicht,
En zien het Godlyk licht.
Geheel Europa schikt zich tot de weetenschappen,
En oeffent zich by trappen.
De Maatschappyen der geleerdheid groeijen aan,
In haar' bepaalden loop naauwkeurig na te spooren,
Veel netter dan te vooren,
En al de wonderen der geschapene Natuur,
Lucht, Aarde, Water, Vuur,
Met al wat leeven heeft, naauwkeurig te onderzoeken,
Door vlyt der letterkloeken.
Men houdt dit langer niet voor dwaaze kettery:
Maar oeffent zich nu vry.
| |
| |
Den grooten Lodewyk, den ryksmonarch der Franken,
Zal de onderdaan bedanken,
Zo lang de Waereld staat, dat hy door zyne gunst
Beschermer wierd der kunst:
Die verder voortgeplant, in 't koningklyke Londen
Nu Newtons wysbegeerte op de ondervinding bouwt,
En Wolf zich niet betrouwt
Op onderstellingen; maar op beweezen' waarheid,
Krygt alles meerder klaarheid.
Geen Aristoteles, of geen Descartes geest,
Berlyn, en Petersburg, Stokholm, het hof der Zweeden,
Vergaadren ook hun' leden,
Door gunst der koningen; zo groeijt de wysheid aan,
In 't hart van d'onderdaan.
Zou Holland door dat vuur van yver aangedreven,
Ook niet na glorie streeven?
| |
| |
's Lands eedle Vryheid is een Voedsterés der kunst,
En steunt op 's Hemels gunst.
Wierd Leidens Hooge-school, in 't oorlogsvuur van Spanje,
Niet loffelyk gesticht? en was hy niet voorheen
Der letterhelden, in die droeve naare tyden,
Toen 't Vaderland moest stryden,
Zo met den dwaazen geest van Romens Hierarchy,
Hoe edelmoedig is 't zyn glorie na te streeven,
Vernuften werk te geeven,
En aan te lokken, door, ten nut voor 't algemeen,
In 't renperk van 't vernuft den Gouden prys te schenken
Aan dien, die kloekst in 't denken,
De vraag der Maatschappy, die ze alle jaaren geeft,
Het best beantwoord heeft.
| |
| |
Dus word de weetenschap gequeekt in Haarlems muuren,
Die eeuwen lang moet duuren,
Met zo veel glorie als de Drukkunst Kosters naam
Verbreid heeft door de Faam.
Hong in 't Olympisch perk een prys voor 't snelste rennen;
De Grieksche jeugd voorby, aan Sparens groenen boord,
Door roem en prys bekoord.
Wel eedle Maatschappy van Hollands kunst-Meceenen,
De Godheid wil verleenen,
Dat gy uw nut ontwerp moogt brengen in zyn' stand,
Tot heil van 't Vaderland.
In Haarlem,
8
17-54
Aug: |
|