| |
| |
| |
Lierzang. ter bruiloft van den weledelen heer, den heer en mr. Jan Six,
Heer van Hillegom, en Vromade; vryheer van Wimmenum, enz. enz.
En de weledele jongkvrouwe, Suzanna Catharina Bors van Waveren.
In den Echt vereenigd te Amsterdam den 22sten Juny, 1751.
Leeuwendaler Zanggodinnen,
Kroost van Febus aan het Y,
Helpt den Bruiloftszang beginnen,
Blaast in 's Dichters koele zinnen
| |
| |
Die met eerbied zal genaaken
't Hooggezegend dischbanket,
Daar twee zuivre harten blaaken,
Die het zoet der Liefde smaaken,
Door des hemels huuwlykswet.
Is dit niet de Disch der Goden,
Die van Nectar overvloeit?
Word hier 't ooft den Feestgenooden
Door een schoonheid aangeboden,
Die 't met hemeldauw besproeit?
De Amstelmaagd, het puik der steden
Van den vrygevochten staat,
Zien we uit haar Rievierkoets treden.
Hoor aandachtig na haar reden,
Wien dees Echt ter harte gaat.
Ziels-bekoorster, min-ontdekster
Van den Bruidegom en Bruid,
Reine Liefde, hartetrekster,
Levenslust en vreugdverwekster,
Stort uw kruik vol Nektar uit.
Laat ons deezen Disch omringen,
Wierook zwaaijen voor 't altaar,
Met den rei der Hemellingen;
Laat ons 't bruidstriumflied zingen.
Strooit uw' lovren voor het Paar.
| |
| |
Amstelnimf, die Gysbrechts muuren
Met uw' dunne golfjes kust;
Zal uw glorie eeuwig duuren,
Zult gy nimmer ramp bezuuren,
Daar gy op uw stroomkruik rust?
Dan moet ik de Voedster weezen
Die uit diep moeras voordeezen
Wondren in haar' arm omvat.
'k Laat myn oogen altoos weiden
Op den bloem van uwe Jeugd.
'k Weet de harten te onderscheiden,
Eedle zielen op te leiden,
En te zeegnen door de deugd.
Six zal tot getuigen strekken
Met zyn schoone zielsvrindin,
Hoe ik harten weet te trekken,
En tot glorie op te wekken,
Door de kracht der reine min.
Laat de Hillegommer beeken,
Nimfen van zyn heerlykheid,
Eeuwig van deez' trouwdag spreeken
En den heer des Hemels smeeken,
Dat dees Stam werde uitgebreid.
| |
| |
Zoudt gy voor de landjeugd zwichten
Eedle Nimfen van myn' stoet?
Zingt haar lof in feestgedichten.
Helpt een schooner eerpoort stichten
Aan den Dam van mynen vloed:
Daar myn macht en glorie groeiden,
Met myn waterheerschappy;
Daar, schoon oorlogsstormen loeiden,
Indus goude stroomen vloeiden
In den schoot van 't Scheepryk Y.
Helden onzer Amstelaaren,
Vaders van den vryen Staat,
Temmers van de woeste baaren,
Die myn heilbezorgers waaren,
Die in 's Hemels hooge Chooren
Eindelooze vreugde smaakt,
Zo gy onze vreugd kond hooren,
't Zou gewis uw ziel bekooren,
Dat uw Kroost in liefde blaakt.
Laat ons dan eerbiedig naderen
Daar alle aardsche volheid is,
Daar myn achtbre burgervaderen,
In des hemels naam vergaderen,
Aan den Zegenryken disch.
| |
| |
Hemel 't zy uw welbehaagen,
Dat tot heil van Amsteldam,
En al deez' doorluchte maagen,
Deeze stamboom vrucht moog' draagen,
Zalig dan deez' minnevlam.
Laat die wensch ten Hemel dringen,
Roert nu harp, cimbaal en fluit,
Laat ons 't bruiloftsbed omringen.
Zalig, Heer der Hemelingen!
Zalig Bruidegom en Bruid!
|
|