De gedichten. Deel 4
(1760)–Pieter Langendijk– AuteursrechtvrijEerste tooneel.
Xantippe, Apelles, Thisbe.
Men ziet Apelles bezig, om Xantippe te schilderen.
Xantippe.
Myn heer, gy schildert lustig aan:
Maar dat zal flus zo grif niet gaan,
Als gy my schildren moet in 't groot getal van menschen.
Apelles.
Dat kan ik doen, mevrouw. Maar één ding zoude ik wenschen:
| |
[pagina 52]
| |
Dat gy het oog niet elders slaat:
En altoos eens blyft van gelaad.
Zet uw gezicht vooral wat vrolyk; wat lieftallig;
Want naar uw jaaren zyt gy schoon, en zeer bevallig.
Xantippe.
Wat zegt ge, Apelles, braave man!
Ik zal het doen, indien ik kan.
Maar als ik stil zit, raakt myn hoofd vol muizenesten.
Ik kan op één ding, vriend, myn oogen niet wel vesten.
Zeg, zit men lang in één postuur?
Apelles.
Ik zal u treffen in één uur.
Xantippe.
Ik wil myn best wel doen: maar hoe moet ik my kleeden?
In 't groen? in 't geel of blaauw? wat past my om de leden?
Wat kapsel zou my 't beste staan?
Apelles.
Mevrouw, wees daar niet meê begaan.
Ik zal uw aanzicht eerst maar schildren naar het léven.
Houd deeze kleedren aan. Ik ben zo wel bedréven
In 't schildren van een geestig kleed,
Dat ik het wel van buiten weet.
Xantippe.
Gy moet my door uw kunst wat schoon en jeugdig maaken,
Wat aan den blanken kant, en bloozende van kaaken.
Apelles.
Zeer wel, 'k zal uw gelykenis
Net schildren als het léven is;
Maar als ge een hartstocht in uw zelven op voelt komen,
Dient gy die drift in haar beginsel in te toomen;
Opdat de trekken van 't gelaad
| |
[pagina 53]
| |
Dan blyven in den zelfden staat.
Men kan de gramschap in een wezen haast ontdekken;
Want dan verandert het in veelderhande trekken;
Dan vliegen de oogen in het hoofd,
Als waar' men van 't verstand beroofd.
Het vel verandert zelf in allerlei koleuren.
Het voorhoofd rimpelt. 'k Hoop dat dit niet zal gebeuren;
Want dan verloor ik al myne eer.
Gy zoud gelyken na Megeer.
Xantippe.
Dan zult gy Sokrates veel beter kunnen treffen;
Die kent zich zelven. Als myn driften zich verheffen
Heb ik geen macht, dat ik ze stuit.
Als gy dat ziet, zo scheij 'er uit,
Tot dat ik ben bedaard. 'k Wil geen Megéra weezen.
Apelles.
Neen Pallas lykt gy best. Uw schoonheid word geprézen.
Houd u dan stil, en welgerust.
Ik zal u schildren naar uw lust.
Xantippe, opstaande.
Hofmeesteres, wanneer de filozoofen komen,
Dient alles wel door u te worden waargenomen;
Want, als ik zit op deezen stoel,
Moeij ik me in 't minst met geen gewoel.
Thisbe.
Zeer wel, mevrouw, gy kunt gerust u nederzetten.
Apelles.
Ei zie niet elders heen. Men moet geen tyd verletten.
Zie my nu aan. Het is zo wel.
Xantippe.
Gy denkt wel om myn blanke vel?
| |
[pagina 54]
| |
Tweede tooneel.
Sokrates, Daría, Eufrozyne, Aximander, Thisbe, Apelles, Xantippe.
Sokrates.
Apelles is aan 't werk. Laat ons ook werk beginnen.
Mejuffer, Thisbe, laat de Filozoofen binnen.
Sokrates leidt Daría ter plaatse daar by zyn vertoog zal doen.
Isméne, ik bid, vergun my de eer,
En zet u aan myn zyde neêr.
| |
Derde tooneel.
Diogenes, Sokrates, Daría, Apelles, Xantippe, Eufrozyne, Aximander, Thisbe.
Diogenes, staande binnen de deur van de gehoorzaal, spreekt tegen de geenen, die buiten zyn.
Diogenes.
Elk volg Diogenes, als leidsman van de dieren!
'k Zal order houden, en de zaaken hier bestieren.
Treedt in: maar spreekt geen enkel woord.
Die dat begint, moet aanstonds voort.
En al wie twisten wil, om onze rust te stooren,
Verschyn niet in de zaal. Men komt hier om te hooren.
Geen ezel maak het minst geluid,
Of 'k trek hem hier by de ooren uit.
| |
[pagina 55]
| |
Vierde tooneel.
De Raadsheeren en Edelen zetten zich op zetels neder aan de rechter zyde van het tooneel: ter linker zyde zetten zich de filozoofen Plato, Aristippus, Cebes, en de treurspel-dichter Euripides, mitsgaders Diogenes en drie andere filozoofen, mede op zetels: de verdere toehoorders staan of zitten achter de raadsheeren en filozoofen.
Sokrates, Daría, Apelles, Xantippe, Diogenes, Eufrozyne, Aximander, Thisbe.
Sokrates, opstaande, doet het volgende vertoog.
Doorluchte mannen! en geleerden van Athenen!
En vreemdelingen! die op deeze plaats verschénen!
De wysheid zoekt, als 't hoogste goed;
Weest met eerbiedigheid gegroet.
En gy, dien in 't bestier van Pallas hooge schoolen,
Door d'algemeenen raad, de jeugd is aanbevólen,
Berispt my, zo ik ergens miss',
Denkt, dat het dwaalen menschlyk is...
Gy hoorde ons op deez' plaats van tyd tot tyd ontvouwen
De wondren die we op aard aan allen kant aanschouwen;
Hoe al 't gesternte, zon en maan
Op hunnen vasten loopbaan gaan,
Door kringen van 't heelal, die zy door glans verlichten;
Hoe zy, malkaâr ten nut, dien wondren loop verrichten.
En onderscheiden in natuur;
Als aarde, water, lucht en vuur,
Steeds werkende op malkaâr, een wondre kracht ontfingen,
Tot voedsel van 't gewas, door d'Oorsprongk aller dingen.
| |
[pagina 56]
| |
Ik heb de wondren van de zee,
Rivieren, kruiden, visschen, vee,
Zo ver ik die begreep, aan u gesteld voor oogen;
Opdat ge erkennen zoud één éénig Alvermógen.
Ik heb den aart van 't mineraal,
Goud, zilver, koper, tin en staal,
Lood, yzer, en gesteent, gebracht voor uwe zinnen;
Maar boven al den mensch, van buiten en van binnen,
Die kleine waereld, u ontvouwd;
Zo ver myn reden die beschouwt;
Opdat ge u niet vergaapt aan ydele bedryven,
En valsche wondren, die de dwaaze dichters schryven
Van menschen, die naa hunnen dood
Door andre menschen zyn vergood;
Waar aan de priesterschap haar zegel heeft gehangen,
Om offerhanden van het dwaas gemeen te ontfangen.
Heb ik uw geest hier door verlicht?
Ik heb metéén my zelv' gesticht,
En myn gemoed ontlast. Zo ik daarom moet zwerven,
Of (als my is voorspeld) hier in Athenen sterven;
Dan springt myn ziel uit d'aardschen band,
En vliegt na schooner vaderland.....
Gy, die dan nevens ons de wysheid wilt betrachten,
Toetst aan de reden al uw' zweevende gedachten,
Die van de deugd zyn afgewend;
Tot dat gy eens u zelven kent:
Dan zult gy voelen, door beschuldiging van binnen,
Dat gy de tochten van uw hart moet overwinnen.
Het is een eigenschap der deugd,
Dat ze onze ziel ontfonkt tot vreugd.
| |
[pagina 57]
| |
Een die zich zelv' niet kent kan nooit die zoetheid smaaken,
En zoekt zyn ydle vreugd in waereldsche vermaaken;
Ja zelf in ondeugd als men ziet
Dat onder 't menschdom meest geschied.
Wat baat het eenen vorst de waereld te overheeren?
Zo hy de tochten van zyn hart niet kan regeeren,
En door de staatzucht weggerukt,
Al 't overig menschdom onderdrukt.
De wroeging quelt zyn ziel. De wanhoop doet hem vreezen.
In 't midden der triumf zien we in zyn angstig wézen
De zorg, dat iemand door verraad,
Of wraakzucht hem na 't léven staat.
Hy durft zyn eigen bloed, zyn vrienden; ja zyn vrouwen,
Uit vrees voor boos vergif, of laagen, niet vertrouwen,
En barst in laffe wreedheid uit.
Indien hy deeze drift niet stuit,
Of edelmoedig word, slyt hy 't rampzalig léven,
Dat hem nog overschiet, in straffen en vergeeven.
Daar in het tegendeel een held,
Die zich de deugd heeft voorgesteld,
Min om zichzelf regeert, dan om zyn onderdaanen.
Zyn glorie kost zyn ryk of nabuur bloed noch traanen;
Ja al het menschelyk geslacht
Verheugt zich in zyn oppermacht,
En leeft in zegen, door zyn loffelyk regeeren.
Diogenes.
‘Het menschdom blyft ten prooij van wolven leeuw- en beeren.
Sokrates.
Ach mogt men eens ons Griekenland
Beschouwen in zyn ouden stand!
Eer onze vryheid door tyrannen wierd geschonden!
| |
[pagina 58]
| |
Toen hier noch eigenbaat, noch staatzucht wierd gevonden.
Wanneer de Persiesche tyran,
Met tienmaal honderd duizend man,
Na 't ydel geeslen van de Hellespontsche baaren,
Hoogmoedig na de kust van Griekenland gevaaren,
Verstrooijd, verslagen en veracht,
Moest vluchten voor een kleine macht,
Die samen wierd gerukt van zeven Grieksche steden,
Die met Themistokles, en andren, wondren deeden:
Daar Xerxes slechts een kleine boot
Tot zyn ontvluchting overschoot,
En liet Mardonius, den veldheer zyner benden,
Met zyn rampzalig heir, hier zwerven in elenden:
Die, als hy hier en daar een stad
Door wanhoop uitgeplonderd had,
Wel overwonnen wierd, geslagen en verdréven:
Maar de overwinning heeft ons weinig vruchts gegeeven.
Het onderlinge misverstand
Verscheurt ons eigen ingewand!
Athene ligt verwoest, en niemant wil 't herbouwen!
Men kan noch bondgenoot, noch burger meer vertrouwen;
Waar uit die rampspoed is ontstaan,
Die Griekenland te grond doet gaan,
Men trekt in vreemden dienst, en laat de stad in traanen.
Is niet myn Xenofon in 't heir der Persiaanen,
Daar hy den jongen Cyrus dient?
Schoon Artaxerxes, onze vriend
En bondgenoot, zich door zyn broeder zag bestryden.
Wat wilt gy Xenofon den burgerkryg vermyden:
Keer weder! volg uw meesters les,
Als veldheer Alcibiades.
| |
[pagina 59]
| |
Gy zult voor 't vaderland, en u meer roems verwerven,
Door op de muuren van Athene in 't puin te sterven,
Zo Lacedémons oppermacht,
Ons Attika ten gronde bracht,
Hoe, heeft Lyzander, dien men heden heeft verbannen,
Athene niet gequeld met dertig stads tyrannen?
Na dat hy onze vaderstad
Door 't heilloos zwaerd veroverd had.
Lacedemónia! ô Sparta! ô Athenen!
Hoe is uw oude roem en zegen thans verdwénen!
Door eigenbaat en burgertwist
Is al uw glorie uitgewist.
Gy hebt uw helden door het oorlogszwaerd zien sneeven;
Uw vroomste mannen uit den stoel des raads verdréven.
De Grieksche vryheid is gevlucht,
En smeekt den hemel zonder vrucht!
Dewyl ge uw rampspoed kent, leert ook u zelven kennen.
Al vliegt der oudren roem op duizend fenikspennen,
Wat baat het, zo de Grieksche jeugd,
Niet word gespoord tot heldendeugd,
Om alle uw haaters en benyders aftekeeren,
Die heimlyk juichen, als ze uw krachten zien verteeren?
Waakt op, ô helden, ik zie klaar,
Dat gy gehitst word aan elkaâr.
Als ge afgestréden zyt, zult gy geen uitkomst vinden.
De Macedoner zal u één voor één verslinden,
En leggen door zyn heerschappy
Den grond der Grieksche Monarchy,
Die op uw' vryheid eerst door 't zwaerd moet triumfeeren,
Om, als myn Daemon spelt, de waereld te overheeren.
Waakt op! vereenigt met elkaâr.
| |
[pagina 60]
| |
Verhoedt uw uiterste gevaar.
Gy hebt nog helden die voor uwe vryheid waaken;
Die hunner oudren deugd en voorzorg niet verzaaken,
Doorworstelende alle tegenspoed,
Door wys beleid en heldenmoed:
Volgt hun' getrouwen raad, ten zegen uwer stéden:
Der goden gramschap werd' misschien nog afgebéden.
Dan word ons Grieksche vaderland
Hersteld in zynen ouden stand,
Door heilige eendracht, vreede, en onderling vertrouwen;
Dan ziet Minervaas stad haar muuren weêr herbouwen
In vollen luister als voorheen,
Ten zegen van het algemeen.
Laat nu Anythus gif uit mynen honig zuigen;
Ik weet, het is vergeefsch den dwaazen te overtuigen.
De waarheid kreunt zich geen gevaar.
Zy keert zich aan geen lasteraar.
Laat my de ondankbaarheid in haaren kerker zinken;
Te schooner zal myn ziel in 't oog des Hemels blinken.
'k Zal na het drinken van 't fenyn
Een tweede Palamedes zyn.
Een ander vrees den dood: ik zal 'er my meê streelen!
't Zy of ik sterf of slaap, dat kan my niets verscheelen.
Indien men eens zyn oogen slaat
Op menschen van een minder staat,
Hoe weinig zyn 'er die hunn' dristen overwinnen.
Men volgt de dwaasheid in van zyn' verdwaalde zinnen,
Vergaapt zich zelf aan de ydelheid,
En word van 't spoor der deugd geleid.
Wat baat de glorie aan de groote hovelingen,
Die zich arglistig in de gunst der Vorsten dringen?
| |
[pagina 61]
| |
Zy staan op 't glibbrig pad van eer.
Hun eige hoogmoed slaat hen neêr,
Vooral zoo zy den vorst in oorlogszucht doen blaaken
Om hunne vrienden, en zichzelven groot te maaken,
Door 't plengen van onnozel bloed,
En roof van onregtvaardig goed.
Maar als de zegen door den oorlog is verloopen,
En 't volk is uitgeput, gaan 's konings oogen open;
Dan merkt hy wie hem heeft misleid,
En met een ydle hoop gevleid.
Gelukkig zo hy dan zyn rampspoed kan ontkómen,
Wanneer een gunsteling by 't hof word aangenómen,
Die hem van goed en hoop berooft,
Of dingt na zyn onrustig hoofd...
Het baat geen raadsheer die beslommerd is van zorgen,
En zelden rust geniet van d'avond tot den morgen,
Schoon hy zyn ampt met roem bekleed,
Indien hy weinig tyds besteed,
Om zyn gedachten van de waereld aftetrekken.
Diogenes.
‘De pleiters plaagen hem als ravens met hun bekken.
Sokrates.
Die onze Atheensche school beziet
Vind daar by elk de wysheid niet.
ô Filozoofen! die uw drift niet kunt bedwingen,
En met elkander twist om ydele beuzelingen;
Wat word 'er niet geraasd, geknord,
Wanneer uw hartstogt gaande word?
Wat word 'er niet al schrifts met bittren inkt geschréven?
Wat word 'er niet vol spyts den vroomsten aangewréven?
Uit wrok, uit geestelyken haat,
| |
[pagina 62]
| |
Om hen te dryven uit hunn' staat?
Hoe weet men 't heilig recht der schoolen niet te buigen,
En zich te sterken met onnozele getuigen,
Door uw schynheiligheid misleid,
Om met de grootste bitterheid,
Als rechter en party, uw broeders valsch te doemen!
Gy moogt uw' schoolschen haat ontveinzen en verbloemen;
Dekt vry de klaauwen van uw wrok
Met uwen filozoofschen rok:
Maar wie zal, die u kent, uw' lessen willen hooren?
Diogenes.
Zo, Sokrates, dat 's braaf! vat hen by de ezelsooren.
Sokrates.
Oreert gy meê, Diogenes?
Diogenes.
Neen, 'k denk wat luid op yder les.
Sokrates.
Denk dan wat zachter, of kom hier myn plaats bekleeden.
Diogenes.
Neen, vaar maar voort; want ik heb smaak in uwe réden,
Sokrates.
Is dit de weg om aan 't gemeen,
Dat by u in 't gehoor verscheen,
Door zuivre lessen, die de harten kunnen raaken,
De heerlykheid der deugd met vrucht bekend te maaken?
Gy zegt, dat gy de wysheid eert:
Maar heeft haar wet u niet geleerd,
Dat de onderlinge liefde uw harten moet ontsteeken?
Heeft zy u ooit geleerd, uw leed te mogen wreeken
Met nyd en wrok en onbescheid?
ô Neen! zy eischt verdraagzaamheid....
| |
[pagina 63]
| |
Waakt, waakt voor uwen staat, ô vadren van Athenen!
De schooltwist is wel meer door uw gezag verdwénen.
Waakt, waakt! uit redenen van staat,
En toomt den filozoofschen haat,
Eer gy gantsch Griekenland, in weêrwil van de wetten,
Door list der huichelaars in vuur en vlam ziet zetten!
Xantippe.
Daar zit een filozoofsche gek.
Ei zie! de quyl loopt uit zyn bek.
Wat doet de kaerel hier? hy kan noch zien, noch hooren,
Geduurig ligt die vent de lappen van zyne ooren.
Ik meen die klapmuts met dien snoet.
Apelles.
Ei denk, dat gy niet spreeken moet.
Laat tog uw oogen dus niet ginds en herwaart weiden,
Of'k zou genoodzaakt zyn met schildren uit te scheiden.
Diogenes.
Myn vriend, gy zit hier in den weeg.
Gy ziet of hoort ook niet ter deeg.
'k Verzoek u vriendlyk, dat gy liever wat gaat wandelen.
Gy hebt te weinig vrucht van 't geen wy hier verhandelen.
Diogenes leid deezen filozoof by zyn oorlap de deur uit.
Xantippe.
Men laat dien kaerel, die daar slaapt,
En somtyds zo afgryslyk gaapt,
In deez' gehoorzaal dan hier ook niet langer blyven.
Diogenes.
Gy slaapmuts kunt voor 't laatst uwe ooren nog eens vryven,
En wilt gy droomen, gaa na bed;
Dewyl gy d'aandacht hier belet.
| |
[pagina 64]
| |
Diogenes leid deezen filozoof mede de deur uit.
Is hier nog iemand die 't gezelschap mogt verveelen?
Xantippe.
Ja, niemant meer dan gy; door hier voor gek te speelen.
Sokrates, vervolgt zyn vertoog.
Maar gy die de eedle wysheid mint,
En niet door haat of nyd verblind,
De waare deugd betracht, en luistert na de réden:
En 't hoog gewigtig ampt, dat wy u zien bekleeden,
In onze schoolen, niet bezwalkt;
Uw' medelyden niet verschalkt;
Het geen gy leert beleeft, en zoekt u zelv' te kennen;
De Atheensche wysheid zal uw lof door fenixpennen
Verbreiden tot de volgende eeuw;
In spyt van al 't verward geschreeuw.
Word gy gelasterd door een hagelbuij van schriften,
Door filozoosen die uw redeneering zisten,
Die ze in den grond niet recht verstaan,
En blaffen dom daar tegen aan;
Stelt uw vertrouwen op den hemel en uw' vrinden.
Schoon zy uit bitterheid zich tegen u verbinden,
Wat voerenze uit? hun eigen val;
Gelyk het namaals blyken zal.
Al word gy om uw deugd gelasterd en verdréven,
Ja, tot den dood vervolgd, gy zult onsterflyk leeven.
Xantippe.
Daar zit een malle filozoof,
Die omgekogt is, zo 'k geloof;
Omdat ik hier ten spot van yderéén zou strekken.
De vent doet anders niet dan vieze tooten trekken,
Terwyl ik stil zit op myn stoel.
| |
[pagina 65]
| |
'k Bruij straks myn toffel voor zyn smoel!
Diogenes.
Gy filozofiesche aap, en malle tootentrekker,
'k Verzoek dat gy verhuist; gy zyt een twistverwekker.
Gy zyt gewaarschuuwd vriend, vertrek,
Of wacht een toffel voor den bek.
Diogenes leid deezen filozoof mede weg, en zegt:
Xantippe wees nu stil, en leen aandachtige ooren;
Dan zult gy lessen, die u nut zyn, kunnen hooren;
Dewyl de fouten van 't gemeen
Nu staan te volgen, één voor één.
Uw Sokrates zal wis niet van de vrouwen zwygen.
Wie weet wat lessen flus de juffers zullen krygen.
Ik bid u houd u dan wat stil.
Xantippe.
Denk niet dat ik dat hooren wil.
Begint hy dat, dan zal Xantippe ook eens oreeren,
En hem, als wysgeerés, den plicht der mannen leeren.
Apelles.
Mevrouw hoe word gy dus verwoed?
Vergeet gy dat ik schildren moet?
Xantippe.
Ik zit hier niet om zyn berispingen te hooren.
Het zou my raaken. Wis, dat weet ik van te vooren.
Had ik het niet om u gedaan,
Ik had al lang van hier gegaan.
Apelles.
Stel u dus niet ten toon by zo veel achtbre menschen,
Gy stoort onz' aandacht, ei, ik zoudeu wyzer wenschen.
Xantippe.
Tut! tut! word zyn geteem gesteurd,
| |
[pagina 66]
| |
Daar is zeer weinig aan verbeurd.
Sokrates.
Zo ik in myn gesprek nog verder voort zal vaaren,
Verzoek ik stilte, en wensch dat yder moog' bedaaren.
Diogenes.
Dan moet Xantippe heenen gaan.
Xantippe.
Gy hebt veel meer dan ik misdaan.
Bruij uit myn huis; gy stoort hier d' aandacht van de heeren.
Apelles kan gerust dan luistren na 't oreeren....
Mag ik uw werk eens zien myn heer?
Apelles.
't Is in de doodverw, en niet meer.
Xantippe.
Hoe is dit myn portret! wel foeij! is dat aanminnig?
Wat ziet dat wézen fel, afgryselyk en vinnig!
ô Aapebakkes der natuur,
Dat wézen ziet afgryslyk zuur!
Hoe is het, vieze Griek? of scheeren wy malkander?
'k Bruij d' eenen ezel strak uit boosheid na den ander.
Diogenes, neemende het portret in zyn handen.
Uwe oogen lyken 't op een haâr:
De mond en 't neusje wonderbaar!
Ziet vrienden, wilt dit beeld met aandacht eens bekyken;
Als 't opgeschilderd is zal 't haar volkomen lyken.
Apelles.
De silozoofen hebben schuld;
Die brachten u in ongeduld.
Xantippe.
't Is of ik raazend word! moet ik my zien bespotten,
En dat in 't openbaar, van twee verwaande zotten!
| |
[pagina 67]
| |
Apelles.
Het is met voordacht dus geschied.
Mevrouw, gy kent u zelve niet:
't Is waarlyk uw portret: als gy van drift ontsteeken,
U op een ander in uw grimmigheid wilt wreeken.
Hoor. Hang het in uw slaapvertrek.
Xantippe.
Ik sloeg uw liever voor den bek!
Apelles.
Wanneer gy driftig word moet gy dit beeld aanschouwen;
Dan leert g' u mooglyk in uw gramschap wederhouwen;
Wanneer gy ziet dat dit gelaad
Een vrouw, zo schoon als gy, misstaat.
Ik zal een wederga tot onderscheiding maaken,
Daar gy bezadigd zyt, en schoon, met roozekaaken,
Verliefd, en vol aanminnigheid;
Dus spiegelt g' u in 't onderscheid.
Hang 't beeld van Sokrates dan tusschen die twee stukken.
Xantippe.
Neen, neen, Aap...elles, neen, dat zal u niet gelukken.
Gy speelt hier meê voor filozoof:
Maar van een misselyk geloof.
Diogenes zoekt my door slagen te bekeeren,
En gy door schildren. Wel hier is al veel te leeren,
'k Heb nu drie meesters: Sokrates,
Apelles en Diogenes:
Elk wil, op zyn manier, myn plicht aan my beduijen.
Geef my de schildery. Ik zal ze op 't vuur doen bruijen!
Daría.
Laat my het zien eer dat geschied....
Zo vinnig ziet Xantippe niet.
| |
[pagina 68]
| |
Apelles doe uw best haar schooner af te maalen,
Ik zal u ryklyk, zo gy 't kunstig doet, betaalen:
'k Ben ook niet met dat stuk voldaan.
Apelles.
't Zal morgen mooglyk beter gaan.
Mevrouw vergeef het my. Nu kan ik wel beseffen,
Dat gy in zulk gewoel onmooglyk zyt te treffen.
'k Heb in die tronie zelf geen zin.
Xantippe.
Maak morgen ochtend dan begin.
Ik hoop dat ik dan wat bezadigder zal weezen,
En gy de aanminnigheid uit myn gezicht zult leezen.
Sokrates.
Wy spreeken deezen dag niet voort;
Want telkens word men hier gestoord.
Ja zelf Diogenes is niet gezind te zwygen.
Het is onmogelyk om hier gehoor te krygen.
Daría.
Ja, Sokrates, scheid liever uit.
Schoon ge in u yver zyt gestuit,
Hebt gy ons wel voldaan. Uw korte redeneering
Heeft onzen geest behaagd, en strekt aan my tot leering.
Gy filozoofen altemaal,
Blyft nog een weinig in de zaal.
Schoon Sokrates met zyn gesprek is uitgescheiden,
Dient gy op deeze plaats een weinig tyds te beiden.
Apelles, doe my dat pleizier,
Haal mynen schatbewaarder hier,
Dewyl ik op deez' plaats geschenken zal vereeren
Uit Artaxerxes naam.
| |
[pagina 69]
| |
Apelles.
'k Zal aanstonds wederkeeren.
| |
Vyfde tooneel.
Daría, Sokrates, Diogenes, Xantippe, Eufrozyne, Aximander, Thisbe, de Raaden, de Filozoofen.
Daría.
Atheensche heeren, gaat niet heen:
Maar weest getuigen van het geen
Wy uit des konings naam den filozoofen schenken;
Opdat zy altoos zyn grootmoedigheid gedenken,
En d' achting die hy doorgaans heeft,
Voor dien, die na de wysheid streeft.
Hy zal Minervaas stad vervolgens blyken toonen
Van zyn genegenheid. Men zal my wel verschoonen
Dat ik myn naam noch staat verklaar.
Dat zal ik doen in 't openbaar
| |
Zesde tooneel.
Apelles, de Schatbewaarder, en slaaven met de geschenken, Daría, Sokrates, Diogenes, Xantippe, Thisbe, Aximander, Eufrozyne, de Raaden, de Filozoofen.
De schatbewaarder legt de boeken en 't goud op de tafel.
Daría.
Hoogwyze Sokrates, dit boek met goud bewonden,
| |
[pagina 70]
| |
Werd u uit achting van den koning toegezonden.
't Zyn wyze schriften der Hebreen,
In 't Grieksch vertaald, zo als ik meen.
Sokrates ontfangt het boek.
Euripides, vermaard, door uwe treurspéldichten,
Gespeeld op 't Grieksch tooneel, om 't volk door deugd te stichten:
De koning zend u dit geschenk;
Op dat men zyne gunst gedenk'.
Waar Sofokles, uw vriend en kunstgenoot, in weezen,
'k Schonk hem een Oosters werk, dat gy nu door kunt leezen.
Euripides opstaande ontfangt twee boeken.
ô Plato! waardste en wyste vriend
Van Sokrates, die u bedient
Van lessen uit zyn' mond, die gy hebt opgeschréven,
Waardoor gy nevens hem, eeuw in eeuw uit zult leeven;
Ontfang deez' koningklyke gift.
Het is een raar Kaldeeuws geschrift.
Plato opstaande ontfangt het boek.
ô Aristippus! dien wy hebben leeren kennen
Als vriend van Sokrates, zie wat onze Ooster pennen
U leeren kunnen in dit boek.
Wy schenken 't u tot onderzoek.
Aristippus opstaande ontfangt het boek.
Kom Cebes! vinder van het puik der tafereelen;
Vol Zinnebeelden, die de geesten kunnen streelen,
En leiden ouderdom en jeugd
Op 't spoor der wysheid en der deugd;
Ontfang dit zinryk boek, daar veel is uit te leeren,
Ten nut van zulken die de beeldenspraak waardeeren.
Cebes opstaande ontfangt het boek.
Kom nader my Diogenes.
| |
[pagina 71]
| |
Diogenes.
'k Ontfang geen boek. Ik ken myn les.
Daría.
Myn schatbewaarder deel de verdere geschenken
Den filozoofen, om aan 's konings gunst te denken.
Gy moet de beurzen met het goud
Dat onze zorg is toevertrouwd,
Aan yder één voor één, wylze even groot zyn, deelen.
Daria schenkt aan Sokrates een groote beurs met goud, terwyl de Schatbewaarder aan Euripides, Plato, Aristippus en Cebes elk een diergelyke geeft: maar by Diogenes komende zegt dezelve:
Diogenes.
Myn vriend behoud dien schat, men mogt hem my ontsteelen.
Ik neem geen zorg of onrust aan.
Van niemendal kan ik bestaan.
Xantippe.
Ontfang het goud, en geef het my, dan zal ik loopen
Om u een' nieuwen rok en fraaije ton te koopen.
Diogenes.
Teef, eer ik zulke dwaasheid deê,
Ik bruijde 't liever in de zee,
Als Krates heeft gedaan, al zoude ik moeten bédelen.
Xantippe.
Ja gy behoort niet by de filozoofische édelen.
't Is goed dat Krates hier niet is:
Het ging in zee, dat is gewis.
Diogenes, tegen Daria.
Geef 't aan die arme vrouw. ik wil 'er niets van trekken.
| |
[pagina 72]
| |
Xantippe.
Men kan uw hoogmoed, en uw dwaasheid klaar ontdekken
Door uw gescheurden mantel, vriend.
Diogenes.
Dat is my nog eens toegediend
Door Plato, die daar zit te tuuren op zyn schatten,
Als ik zyn vloer bespoog en Persiaansche matten,
En hy, met hovaardy besmet,
My had zien wentlen in zyn bed.
Laat Sokrates zich ook door 't ydel goud beleezen?
Kent gy u zelv' met meer? dat deed gy nooit voor deezen.
Sokrates.
Myn vrient, gy oordeeld hier verkeerd.
Geschenken heb ik nooit begeerd.
Diogenes.
Was Ajax door geen flits van 't scherpste staal te wonden?
Het hart van Sokrates wierd edeler bevonden,
't Was schootvry voor een flits van goud.
'k Heb nooit uw' deugd zo zwak beschouwd.
Sokrates.
Ik schep voor my in goud of schatten geen behaagen.
'k Hebze Alcibiades en andren afgeslagen:
Maar deeze gift houd ik voor goed.
'k Weet waar ik 't goud besteeden moet.
Diogenes.
Ik ben een hond, en wil noch vleesch noch brokken vreeten,
Dan die my van het volk zyn voor myn ton gesméten.
Myn oude nap is aan een kant,
Want ik kan drinken uit myn hand.
Heeft Artaxerxes my zyn schatten aangeboden?
'k Heb niets van doen: wyl ik bezorgd word van de goden.
| |
[pagina 73]
| |
Daría.
Bedenk u wel. Betoom uw drift.
Versmaad gy 't goud? ontfang het schrift.
Diogenes.
't Ontbreekt Athene niet aan wyze en zotte boeken:
Maar wyze leezers moet men met lantaerens zoeken.
Veel boeken schryvens quelt den geest
Van dien ze schryft, en die ze leest.
'k Wil met geen prullen in myn ton belemmerd weezen.
In 't boek der waereld is genoeg voor my te leezen.
Sokrates.
'k Bedank den koning, uit den naam
Der filozoofen, die zyn faam
Verbreiden zullen, en hem altoos dankbaar blyven.
Diogenes.
Gy kunt tot dankbaarheid aan Artaxerxes schryven,
Dat ik zo ryk ben in myn ton,
Als een die waerelden verwon.
De raaden en filozoofen opstaande, buigen zich voor Daria en Sokrates, en gaan, onder malkander stil redeneerende, met verwondering weg.
| |
Zevende tooneel.
Sokrates, Daría.
Daría.
ô Wysgeer Sokrates, wy scheppen groot behaagen
In uwen ommegang. 'k Wens al myn leevensdagen
Te slyten in de zoete vreugd
Van my te spieglen in uw deugd!
Wat heeft het my niet al verwondering gegeeven,
| |
[pagina 74]
| |
Dat gy standvastig in uw' deugden zyt gebléven,
In 't midden van de raazerny,
En ydle zucht tot heerschappy,
Van eene huisvrouw, die gewoon is u te quellen.
Hoe moet dit uwen geest inwendig niet ontstellen!
Wy merken hoe gy word beproefd,
En worden in ons zelv' bedroefd,
Dat gy door uw geduld haar niet kunt overwinnen.
Sokrates
Hoe zeer zy my bestormt, ik blyf haar trouw beminnen.
Voor deezen is zy zacht van geest,
En zeer beminnelyk geweest:
Maar als de Atheensche raad, om 't groot getal der mannen,
Gesneuveld in den kryg, of uit de stad verbannen,
Gedrongen door den hoogen nood,
Ten nut des vaderlands besloot,
Dat elk by de eerste vrouw een tweede vrouw mogt trouwen,
Heeft dit een jaloezy verwekt in veele vrouwen.
Sinds wierd Xantippe zo verwoed,
Dat al 't bekoorlyk minnezoet,
De liefde die zy my voorheen heeft toegedragen,
Veranderd is in haat. Ik zag my deerlyk plaagen
Door haar, en ook de tweede vrouw.
Ik heb de vrucht dier dubble trouw
My zelf ten nut gemaakt. Ik moest gelatig blyven
In 't onderling krakkeel van twee verwoede wyven.
'k Stond daagelyks voor hun woeden bloot.
De jongste, Myrtho, is reeds dood;
Xantippe hoop ik zal het dwaaze hoofd eens buigen.
Ik zoek haar door geduld en liefde te overtuigen:
En mist my dit; ik ben vernoegd
| |
[pagina 75]
| |
In 't lot dat my is toegevoegd.
't Is ydel dat men zich om rampen wil bedroeven;
't Zyn zegeningen die een deugdzaam hart beproeven;
Maar geessels voor een dwaas, die blind
Vermaak in weelde en wellust vindt.
'k Zal nooit de schikking van den Hemel tegenstreeven,
Die my Xantippe tot een zegen heeft gegeeven.
Daría.
Een zegen?
Sokrates.
Ja, en zelfs tot vreugd;
Want ze is de wetsteen van myn deugd.
Daría.
De stormen kunnen zich wel al te hoog verheffen.
Sokrates.
Die waaijen me over 't hoofd. Zy kunnen my niet treffen,
Omdat het losse wolken zyn.
Naa storm volgt altyd zonneschyn.
't Waar immers dwaasheid om daar tegen aan te blaazen.
Daría.
Ach! kon ik als een bye op uwe deugden aazen,
Wat zoog ik niet al zoetheids in!
Zie hier een groote koningin,
ô Held der wysheid, die hier altoos wenscht te woonen.
Ik ben Daría, de vorstin der Amazoonen.....
Verwinnaar van uw ramp en druk,
't Orakel spelde my 't geluk
Dat ik den wysten mensch der waereld zoude aanschouwen!
Sokrates.
Vermaarde koningin, beroemdste van de vrouwen,
Die Artaxerxes zuster zyt:
| |
[pagina 76]
| |
Uw deugd heeft my het hart verblyd!
Vernederd ge u om by een filozoof te komen?
Daría.
Ja, Sokrates, ik heb myn intrek hier genómen.
Ontdekte ik mynen naam en staat,
Dan zou gewis de Atheensche raad,
En de adel met het volk verplicht zyn my te ontfangen;
Verzwyg dan wie ik ben. Gy zult meer gunst érlangen.
| |
Achtste tooneel.
Daría, Sokrates, Apelles.
Daría.
Wat wil Apelles?
Apelles.
'k Ben verbaasd!
En moet u stooren door den haast.
Ik breng een tyding die u mooglyk zal verdrieten.
De raad vergadert zich met de Areopagiten.
Zy hebben onderling verschil,
Zo ik verstaa, om uwent wil.
Men twyffelt of ge in schyn der Amazoon Isméne,
Minerva zelf niet zyt, godinne van Athene.
Daría, tegen Sokrates.
Wat bygeloovigheid myn heer!
Sokrates.
Vorstin, verwacht dan Godlyke eer.
t Komt door het deelen van uw' kostelyke schatten,
En zucht tot wysheid, die men avrechts zal bevatten.
Daría.
Men kome in tyds die dwaasheid voor.
| |
[pagina 77]
| |
Apelles, gaa. Verzoek gehoor
By Exenaetus. Gy moet hem de zaak vertoonen,
Dewyl hy stadvoogd is. Hy zal ons wel verschoonen,
Dat ik niet eerst by hem verscheen.
Verklaar hem de oorzaak.
Apelles.
Ik gaa heen.
Daría.
Neen, volg ons; want ik denk hemzelf een briefte schryven;
Opdat de priesterschap geen dwaasheid zal bedryven.
Einde van het derde Bedryf. |
|