De gedichten. Deel 4
(1760)–Pieter Langendijk– AuteursrechtvrijEerste tooneel.
Sokrates, Xantippe.
Xantippe.
Myn heer, en huisvoogd Sokrates,
Dien ik verplicht ben naar de les
Eens grooten filozoofs met nedrigheid te ontmoeten;
Ik val met naberouw demoedig voor uw' voeten;
Ach! heb ik door myn' drift misdaan,
Vergeef 't my. 'k Neem uw' lessen aan.
Sokrates.
Xantippe wat is dit? is 't ernst? zou 't u berouwen?
Staa op. Kan ik my op die nedrigheid vertrouwen?
Xantippe.
Ja, 'k ben nu t'eenemaal bekeerd!
'k Zal alles doen wat gy begeert,
En onderdan g my tot rust en stilte wennen.
'k Begin my zelve nu een weinigje te kennen.
| |
[pagina 22]
| |
Ik ben gebracht tot dat geloof,
Door lessen van een filozoof,
Die zo vol kracht zyn om de vrouwen te overtuigen,
Dat ik genoodzaakt wierd myn kregelheid te buigen.
Sokrates.
Ik weet niet wat dit zeggen wil.
Of is dit wederom een gril?
Xantippe, opstaande.
Voorzeker is 't een gril! zoude ik my niet verstooren?
Myn heer, myn Sokrates, hebt gy geen wol in de ooren,
Dan zult gy uit myn mond verstaan,
Dat gy Xantippe hebt misdaan.
Gy hebt Diogenes, juist om my in te toomen,
Met die vervloekte ton, recht voor myn deur doen komen.
Sokrates.
Daar heb ik hem niet toe genood.
Xantippe.
Beken het stuk, of 'k slaa u dood!
Sokrates.
Ik ben onschuldig.
Xantippe.
ô Schynheilig! 'k zal my wreeken,
Den schelm verjaagen, en zyn ton in brand doen steeken.
Sokrates.
Hoe komt gy dus vervoerd van spyt?
Xantippe.
Het schynt dat gy onkundig zyt
Van al de lessen, die gy hem hebt ingegeeven.
Gy hebt de schuld van al het geen hy heeft bedréven.
Sokrates.
Wat heeft myn vriend u dan misdaan?
| |
[pagina 23]
| |
Xantippe.
Uw vriend? blyf hier niet langer staan;
Zo gy niet wilt dat ik de lessen u zal leeren,
Die hy gebruikt heeft om Xantippe te bekeeren.
Bedenk u wel. Zoekt gy geen heul
By deezen hondschen wyvebeul?
Sokrates.
'k Zoek by geen menschen heul: maar draag myn lot geduldig.
Zo gy beledigd zyt, Xantippe, ik ben onschuldig.
Xantippe.
Indien gy dan onschuldig zyt,
Vergeef het my dat ik door spyt,
De lessen van uw vriend, in plaats van u te schelden,
Geveinsde huichelaar, zal op uw huid doen gelden.
En toonen wat een vrouw vermag,
In spyt van 't mannelyk gezag!
Ontwyk myn gramschap, of die stok zal u bekeeren.
| |
Tweede tooneel.
Diogenes op het Tooneel komende, stelt zich achter Xantippe.
Sokrates, Xantippe, Diogenes.
Sokrates.
Sterk, Hemel! myn geduld! Ik zal my niet verweeren
Of wreeken op een tedre vrouw,
Die 'k liever overtuigen zou.
Xantippe.
Bid, bid myn gramschap af! kniel! of 't zal u berouwen!
Sokrates.
Men knielt voor hooger macht: maar nooit voor dwaaze vrouwen.
| |
[pagina 24]
| |
Xantippe.
Daar lastert gy godin Minerf,
En werpt u zelven in 't verders.
Gy knielt voor goden? en gy knielt niet voor godinnen?
Diogenes met een bezem in de hand kmelt voor Xantippe.
Diogenes.
Godin Xantippe! die, in raazerny der zinnen,
De lessen die 'k u heb geleerd
Zo dwaas en stout hebt omgekeerd;
Vergeef my zo ik die nu weder moet herhaalen;
Opdat gy van het spoor der reden niet zoudt dwaalen.
Xantippe.
Wel rotzak! wie maakt u zo stout,
Dat gy u in myn huis vertrouwt?
Diogenes.
Godin! ik kom alleen uit vriendschap u verzoeken,
Dat gy geen handen slaat aan schriften of aan boeken,
En bid, ootmoedig en beleefd,
Dat gy den sleutel overgeeft
Der boekenkamer, om meer onheil voor te komen.
Xantippe.
ô Sarhond! rys maar op; want gy hebt voorgenomen
Te spotten. 'k Zeg dat gy vertrekt.
Diogenes, opstaande.
Al zyt gy nog zo scherp gebekt,
En wel gewapend met uw bezem om te vechten;
Zal ik voor Sokrates dat groot verschil beslechten.
Xantippe.
Brui, rekel, na uw honde hok!
Diogenes.
Denk om de ton! en vrees myn stok!
| |
[pagina 25]
| |
Wil ik u myn geweer eens zetten voor de tanden?
Den sleutel, zeg ik! geef den sleutel hem in handen!
Xantippe.
Ach! Sokrates! myn vroome man!
Verlos my van dien aartstyran.
Daar is de sleutel: maar die hond heeft u bedrógen,
En van 't vernielen van de boeken voorgelógen.
Diogenes zyn bezem opheffende om Xantippe te slaan, laat zy haar bezem vallen.
Xantippe.
Ach! man, ach! help my uit gevaar!
Verlos my van dien moordenaar!
Sokrates.
Diogenes houd op!
Diogenes.
Ik moet die teef bekeeren,
Dat niet geschieden kan, dan door haar af te smeeren.
Sokrates.
Hoe zyt gy beiden dus verwoed?
Ik weet niet wat ik denken moet.
Waar dient dat raazen toe? dat schelden? en dat vechten?
Diogenes.
Ik gaa. Dat kan mevrouw u grondig onderrechten.
Xantippe.
Geef my dan eerst myn bezem weêr.
Diogenes.
Neen, dat zou stryden met myn eer.
'k Zal als een krygstrofee myn ton daar meê verçieren,
Tot glorie van myn naam, en schrik der booze dieren.
| |
[pagina 26]
| |
Derde tooneel.
Sokrates, Xantippe.
Sokrates.
Wat is hier omgegaan, myn lief?
Xantippe.
Vraag dat dien filozoofschen dief,
Waar meê gy vriendschap houdt, alleen om my te plaagen.
Dit is de tweedemaal, dat hy my heeft geslagen.
Sokrates.
Maar wat is de oorzaak van 't verschil?
Ontdek my wat hy hebben wil.
Xantippe.
Daar staat myn kop nietna. 'k Ben al vermoeijd van 't kyven.
'k Ontzeg u, zo gy hem niet uit ons huis doet blyven,
Een jaar myn tafel en myn bed:
Uit kracht der vrouwelyke wet.
Sokrates.
Stel u gerust; ik zoek uw gramschap niet te ontsteeken.
Ik zal dien filozoof met ernst daar over spreeken.
Maar 'k bid u, maak my niet beschaamd.
Het dunkt my dat het niet betaamt
Dat gy 't gezelschap, 't welk hier is, dus lang laat wachten.
Houd ons fatzoen tog op. Gy moet uw' plicht betrachten.
Xantippe.
Gy kunt uw vrienden altemaal
Geleiden in de groote zaal.
Hoe zyn zy daar niet wel? wat mag 'er aan ontbreeken?
Zy komen niet om my: maar u te hooren preeken.
Sokrates.
Zy komen hier om u en my.
| |
[pagina 27]
| |
Xantippe.
Om my metéén? 't is vleijery.
Dat volk is me onbekend. Ik wil het niet verwachten;
't Kan by een ander in een herberg wel vernachten;
Want ik verlang na geen gedruis.
Sokrates.
Ontfang de vrienden in ons huis;
Zy zyn van hoogen staat....
Xantippe.
Gantsch niet. Ik zou my schaamen,
Dat zulke groote luî in myn vertrekken quamen.
Ik heb, myn vriend, al weet gy 't niet,
U, en 't gezelschap flus bespied.
Wie is die Juffer, die 'k u flus in huis zag leiên?
Sokrates.
Daar zoud gy mooglyk wel een bed voor willen spreijen.
Xantippe.
Loop! by uw filozoofs gebroed,
't Geen denkt dat elk het dienen moet!
Ik heb belet. Gaa. Zeg, dat ik niet zal verschynen.
Ik ben te plomp van geest. Ik pas niet by die fynen.
Zy voegen best in uw gehoor.
Gaa heenen, prevelze wat voor.
| |
Vierde tooneel.
Eufrozyne, Xantippe, Sokrates.
Xantippe.
Hoe! is 't een droom? zyt gy 't? myn kind! myn uitgelézen!
Ik sterf van blydschap! zyt gy 't zelf? hoe kan het weezen!
Ach! Sokrates, wat ben ik bly.
Vergeef de haastigheid van my.
| |
[pagina 28]
| |
Eufrozyne.
Ik kus myn moeder! ach! myn ziel is opgetogen!
Ik zie myne ouders in gezondheid voor myne oogen.
Heb dank, ô opperste Jupyn!
Xantippe.
'k Omhels myn kind, myn Eufrozyn!
Sokrates.
Moet ik 't gezelschap nu nog langer laaten wachten?
Xantippe.
'k Heb daar niets meê te doen. Gy kunt uw plicht betrachten.
| |
Vyfde tooneel.
Xantippe, Eufrozyne.
Xantippe.
Myn Eufrozyne, lieve kind!
Dat ik zo teder heb bemind,
En echter missen moest; op dat ge in 't school zoud leeren
Met dochters van uw' rang te Atheenen te verkeeren;
Ach! wat heb ik al uitgestaan
Sinds gy na Argos zyt gegaan!
Ik word veracht, versmaad. 'k Weet nergens heul te vinden.
Ik ben verlaaten van myn kennissen en vrinden.
Uw vader brengt hier naar zyn zin
Gestadig filozoofen in.
Het schynt hier open hof. Dat kan ik niet verdraagen.
Ik spreek geen woord dat aan dat wyshoofd kan behaagen.
't Is waar, myn dochter, ik beken
Dat ik een weinig haastig ben:
Maar 't gaat wel over. Als hy my myn zin kon geeven,
Dan zou men met elkaâr in rust en vreede leeven.
| |
[pagina 29]
| |
Eufrozyne.
Ach! moeder, ach! bedroef my niet.
Het is my leed 't geen hier geschied.
Ik bid u laat ons al die zwaarigheden smooren.
Al wie in onrust leeft, leeft in der goden tooren.
'k Gehoorzaam met eerbiedigheid
Myne ouders, zonder onderscheid;
Zy zyn myn toevlucht. 'k Heb op aarde niemant nader.
Zyt gy myn moeder niet? en Sokrates myn vader?
Xantippe.
Maar welk gezelschap brengt gy hier?
't Is volk van ongemeenen zwier.
Eufrozyne.
Ismene, een amazoon, met slaaven en slaavinnen,
En Aximander, die vooral uw gunst wil winnen:
Een telg van 't oud Atheensche bloed,
In Argos krygsschool opgevoed,
Hy zoekt in 't hooge school de wysheid na te spooren,
Den vroomen Sokrates en Platoos geest te hooren.
Hy heeft veel vrienden in den raad;
Zodat het hem te wachten staat
Om in den hoogen rang van onze burgerheeren,
Door gunst van Pallas, in Athenen te regeeren.
Xantippe.
Wy hebben mooglyk dan die eer
Dat deeze jonge en wyze heer
De gunst van Sokrates en myne zoekt te winnen.
ô, Gy zyt jong en schoon; hy zal u mooglyk minnen.
Eufrozyne.
Ik word beschaamd!
| |
[pagina 30]
| |
Xantippe.
Het is genoeg.
Uw antwoord past op 't geen ik vroeg.
Maar, heeft daar Sokrates al kennis van gekrégen.
Het huwlyk dient men wel met wysheid te overweegen;
Want zo hy na uw vader aart,
Is 't beter dat gy nimmer paart.
Ach! spiegel u aan my, dan vindt gy duizend reden
Om met geen filozoof in 't huwelyk te treeden.
Eufrozyne.
Vrees daar niet voor, hy is gewoon....
Maar 'k zwyg. Daar zien we de amazoon.
| |
Zesde tooneel.
Daría, Xantippe, Sokrates, Aximander, Eufrozyne, Thisbe, Gevolg van slaaven en slaavinnen.
Daría.
Mevrouw, die de eer geniet met Sokrates te leeven,
Om op het spoor der deugd ten Hemel in te streeven,
't Welk u van veelen word benyd;
Vergeef my dat ik voor een tyd
My zo gelukkig maak om by u in te woonen.
Xantippe.
Mevrouw hoe kan dat zyn? gy moet ons nu verschoonen;
Uw nasleep is my veel te groot.
Al heeft u Sokrates genood,
't Had echter u gevoegd my eerst belet te vraagen.
Daría.
Uw wysgeer heeft my myn verzoek niet afgeslagen,
Wie is hier meester in het huis?
| |
[pagina 31]
| |
Xantippe.
Wel, dat is Sokrates, quansuis.
Daría.
Zyn woord is my genoeg. Ik blyf maar weinig weeken,
Denk dat een amazoon zich niet laat tegenspreeken.
Xantippe.
Al waart ge een dochter van Jupyn,
Zo wil ik niet gedwongen zyn!
Maar eer de drift, die my ontroert, mogt gaande raaken,
Wil ik u liefst alleen de reden kenbaar maaken.
Daría.
Myn Thisbe blyf. Het volk gaa heen.
Sokrates.
Wy zullen na myn kamer treên.
| |
Zevende tooneel.
Xantippe, Daría, Thisbe.
Xantippe.
't Schynt dat de goden me in myn gramschap wederhouwen.
'k Ben kregel, fier van aart, ver boven andre vrouwen.
'k Stuif op, op 't minste dreigement,
Gelyk Athenen is bekend.
'k Vind iets in uw gezicht dat my doet achting draagen.
'k Had uw verzoek misschien voorheen niet afgeslagen:
Maar 'k wil meestrés zyn in myn huis;
En heb het filozoofs gedruis,
Dat twisten, dat geteem, niet langer willen hooren.
't Schynt dat ik ben getrouwd in aller goden tooren.
'k Leef in een algemeenen haat.
Ik ben weêrbarstig. Ik ben quaad;
| |
[pagina 32]
| |
Ja 'k ben een boos serpent in aller menschen oogen.
't Is waar, 'k heb op my zelv' niet al te veel vermogen:
Maar echter staa ik na de rust;
Derhalven heeft het my gelust
Die wysheidzoekers, die my daaglyks quamen plaagen,
En spuwen op myn vloer, myn wooning uit te jaagen.
'k Heb my van dat gespuis verlost;
Want 'k heb 't eens lustig afgerost,
En zo veel lessen met myn bezem willen geeven,
Dat zy me in rust voortaan wel zullen laaten leeven,
En nooit meer komen om een les,
Van my, of ook van Sokrates.
Daría.
Gy hebt gelyk mevrouw, zo 't anders niet kan weezen:
Maar ik zou juist niet veel voor zulke lessen vreezen.
Uw schikking is iets ongemeens.
Ik bid u onderrecht my eens:
Waar zal men Sokrates voortaan dan moeten hooren?
Alleen op 't hooge school? of moet zyn wysheid smooren?
Xantippe.
Op 't hooge school verschynt hy niet:
Maar ik moet hier tot myn verdriet,
Juist alle maanden een vergadring zien van heeren,
En filozoofen, daar hy dan voor wil oreeren;
Het welk ik hem heb toegestaan.
Indien gy lust hebt, hoor het aan;
Hy zal nog deezen dag in zyn gehoorzaal spreeken,
En vaaren lustig uit op veelerlei gebréken.
Daría.
Mevrouw, 'k ben tot uw dienst bereid;
Verwacht van my geen onbescheid.
| |
[pagina 33]
| |
Ik ben geen filozoof. Ik zoek u niet te ontrusten.
'k Ben met een klein gevolg gereisd van onze kusten.
Bedenk dat ik gerust en stil
Maar kort te Athenen weezen wil.
Het huis van Sokrates verkies ik voor een ander.
Xantippe.
Mevrouw wy voegen al te weinig by malkander.
Uw stoet is waarlyk my te groot.
Vergeef het dan myn echtgenoot,
En gaa voor deeze reis by Plato wysheid leeren;
Die heeft een prachtig huis, daar komen groote heeren:
Maar denk niet dat ik u veracht:
'k Was op uw aankomst niet verdacht.
Wie zou u dienen? 'k Heb al myn gehuurde slaaven,
En al myn meiden, in myn grampschap weg doen draaven;
Alleen opdat ik dus, mevrouw,
Een weinig adem haalen zou.
Daría.
Stel dan uw hart gerust. Myn slaaven en myn meiden.
Zyn in hunn' ommegang zeer schikklyk en bescheiden.
Ik maak u daar meestrésse van;
Wyl ze uwe zyn, gebruikze dan.
Regeerze naar uw zin. Zy kunnen voor u kooken.
Laat de eene wassen; laat een ander vuur aanstooken;
Een vrouw krygt al wat zy begeert
Die met bescheidenheid regeert.
Neem dit juweel voor eerst. En om u klaar te toonen
Dat ik hier niet tot last van Sokrates wil woonen,
Zie daar, ontfang deez' beurs vol goud,
Die ongeteld u word vertrouwd.
| |
[pagina 34]
| |
Xantippe.
Mevrouw hoe durf ik zulk een ryk geschenk ontfangen?
't Is waarlyk al te groot!
Daría.
Voldoe aan ons verlangen.
Xantippe.
Heb dank, grootmoedige heldin!
Wy neemen u met eerbied in.
Maar mag ik weeten wie....
Daría.
'k Zoek onbekend te leeven,
En zal myn' naam en staat daar na te kennen geeven.
Draag zorg, myn Thisbe, dat mevrouw
In alles wat zy wil, getrouw
Gediend word. Niemant zal haar mogen tegenspreeken.
Nu ik gezind ben om haar' vriendschap aan te queeken:
Dewyl gy hofmeestrésse zyt
Bedien haar met uw' raad en vlyt.
Mevrouw, gy kunt my in bezadigdheid bezoeken.
Ik gaa by Sokrates my oefnen in zyn boeken.
| |
Achtste tooneel.
Xantippe, Thisbe.
Xantippe.
Mevrouw, of juffer hofmeestrés,
Ik bid u geef my eens een les
Hoe ik my best in die omstandigheid moet draagen,
Ei zeg wat spys en drank deeze amazoon behaagen.
Zal 't boven 't burgerlyke zyn?
| |
[pagina 35]
| |
Thisbe.
Wy hebben onzen eigen wyn,
En wat de spys belangt; ik ben hier onbedréven.
't Is my onmooglyk om u raad daar in te geeven;
Doch laat dat op den kok maar staan;
Die al gereed is om te braên.
'k Heb hem belast om hout en koolen aan te leggen,
En spys te kooken.
Xantippe.
Hoe! en dat zo zonder zeggen?
Zo schielyk! 'k ben dat zelf gewoon.
Thisbe.
Ik deed 't uit last van de amazoon,
Die ondersteld heeft, schoon ze u zelf niet had gespróken,
Dat zy de vryheid had om spys te laaten kooken;
Wyl 't volk nog niets gegeeten heeft.
Xantippe.
Wie weet hoe dat dit vee daar leeft!
Thisbe.
'k Zie Aximander met uw dochter herwaart komen.
| |
Negende tooneel.
Xantippe, Aximander, Eufrozyne.
Xantippe.
Heb ik met de amazoone u ook in huis genómen!
Behoort gy by haar' stoet, myn heer?
Aximander.
Mevrouw, ik bid u, gun my de eer
Dat gy me één oogenblik met aandacht aan wilt hooren.
Ik ben een minnaar, die zyn vryheid heeft verlóren
In Argos!
| |
[pagina 36]
| |
Xantippe.
Zoek in Argos dan
Het geen ik u niet geeven kan;
Ik heb uw vryheid niet gevonden.
Aximander.
Ik wil zeggen....
Xantippe.
Ik heb geen tyd om u dit uit te hooren leggen.
Aximander.
Vergun me een oogenblik gehoor!
De vryheid, die ik daar verloor,
Kan ik by Sokrates, en u, hier wedervinden;
Zo ik me aan Eufrozyne, uw dochter, mogt verbinden.
Xantippe.
Spreek eerst met Sokrates daar van,
Eer ik u antwoord geeven kan.
't Past u haar' vader eerst daar over aan te spreeken:
Want ik wil de achtbaarheid der mannen niet verbreeken.
Een vrouw moet onderdanig zyn.
Aximander.
Die zal zyn stem, naar allen schyn,
Nu hy myn maagschap kent, wel tot ons huuwlyk geeven.
Xantippe.
Ik zal, naar allen schyn, dat huuwlyk tegenstreeven.
Omdat ik denk, en vast geloof,
Dat gy al mede een filozoof
Zoud willen worden. Hoor, ik zoek geen twee gezellen;
Eén filozoof is ruim genoeg om my te quellen.
Aximander.
Mevrouw! ik bid vergun my de eer
Dat ik in huis by haar verkeer.
| |
[pagina 37]
| |
Xantippe.
Neen, loop na Argos; want dat zal u niet gelukken...
Buiten 't tooneel worden potten gebroken.
Wat 's dat? daar bruijenze myn' potten al aan stukken!
| |
Tiende tooneel.
Aximander, Eufrozyne.
Aximander.
Mejuffer! welk een onbescheid!
Wat 's dit? hoe ziet gy dus beschreid?
Schep moed! De liefde zal in 't einde triumfeeren.
Zy heeft een quaade luim, die mooglyk zal verkeeren.
Wy zyn nog niet van hoop beroofd;
Want Sokrates heeft my beloofd
Dat hy verneemen zal by myne Atheensche vrinden,
Of 't hen behaagt, dat wy ons onderling verbinden.
Ik heb van de opgang myner jeugd
Het spoor gevolgd der heldendeugd.
Uw moeders dwaazen aart heb ik alleen te duchten....
Myn lief! gy antwoord my niet anders dan door zuchten.
Heeft Aximander iets misdaan?
Eufrozyne.
Ach! ach! zie my met deernis aan!
Myn moeders aart, myn heer, bekend door gantsch Athenen,
Ja door heel Griekenland, doet my van schaamte weenen!
Ik bid u, raad me in dit geval,
Hoe ik my wyslyk draagen zal.
Aximander.
Volg vaders voorbeeld na. Gy moet geduldig weezen.
| |
[pagina 38]
| |
De goden zegenen de geenen die hen vreezen.
Eufrozyne.
Jupyn! geef uitkomst in den nood!
Geef uitkomst, of ik treur my dood!
Aximander.
Daar binnen is alarm. Ik hoor uw moeder kyven.
Eufrozyne.
Myn heer dan durf ik op deez' plaats niet langer blyven.
Aximander.
'k Zal blyven. Red u uit gevaar.
Buiten de kamer word geroepen.
Staa by! help help! staa by! daar! daar!
| |
Elfde tooneel.
Aximander, Thisbe, Xantippe, de Kok, Slaaven en Slaavinnen.
Xantippe jaagt de slaaven en slaavinnen, waar onder de kok is, met haar bezem over 't tooneel.
Xantippe.
ô Persiaans gespuis! 'k zal u de deur uitjaagen!
Voort uit myn huis! voort voort! of gy word dood geslagen!
Bruij heen! ik wil u hier niet zien!
Thisbe.
Houd op! dat moet dus niet geschiên!
Thisbe trekt het zwaerd uit.
Xantippe.
Moord! moord! help, Sokrates! moord! moord! staa by myn vrinden!
Aximander trekt ook het zwaerd, en beschermt Xantippe.
Aximander.
Wat wilt ge, ô Thisbe, met uw zwaerd u onderwinden?
| |
[pagina 39]
| |
Bedaar, Xantippe! ik bid bedaar!
'k Zal u beschermen voor gevaar!
Thisbe.
'k Verstaa niet dat zy 't volk zal op die wys regeeren.
Het is myn plicht dat ik de onnoozlen moet verweeren.
Zy mogen haar niet wederstaan,
Veel minder vluchten hier van daan,
Noch, hoe zy raast of kyft, in 't minste tegenspreeken:
Maar geeft haar dit het recht om 't volk den hals te breeken?
't Is maar een dreigement geweest,
Tot afschrik van haar' boozen geest.
| |
Twaalfde tooneel.
Diogenes, Xantippe, Aximander, Thisbe, Slaaven en Slaavinnen.
Diogenes verschynt met een stok in de hand.
Diogenes.
Staa zeg ik! raazend wyf, wie heeft hier moord geroepen?
Xantippe wyzende op een slaavin.
Xantippe.
Dat kreng, dat ondier, durft myn beste vygen snoepen,
En de andren laaten pot en pan,
Met alles wat 'er breeken kan
Uit moedwil, als ik kyf, maar vallen uit de handen.
Zy stooken vuuren daar het huis door af kon branden;
Derhalven, na een kort besluit,
Heb ik ze eens lustig afgebruid.
Diogenes.
ô Addersvel! is dit nu waard om bloed te plengen?
| |
[pagina 40]
| |
Gy denkt wel om myn ton? wil ik die hier eens brengen,
En houden schildwacht in uw huis?
Xantippe.
ô Neen, ik ben maar boos quansuis.
Het is een volkje dat niet anders is te leeren,
Dan door het daaglyks voor pleizier wat af te smeeren.
Diogenes.
Zo slaat gy 't volk maar voor pleizier?
ô Booze hex, vuilaartig dier!
Leg aanstonds dat geweer, die schrobber uit de handen.
Zo gy wilt byten, teef, gebruik uw bek en tanden.
Xantippe.
Loop, bulhond, bruij uit myn vertrek,
Of 'k leg myn schrobber voor uw bek.
'k Verstaa niet dat gy van de ton een woord zult spreeken.
Kom, hebt gy 't hart, slaa toe! 'k denk u den nek te breeken.
'Diogenes laat zyn stok vallen, ontwringt haar den bezem, en Aximander scheidze met zyn zwaerd.
| |
Dertiende tooneel.
Daría, Diogenes, Xantippe, Aximander, Thisbe, de Kok, de Schatbewaarder.
Daría.
Zo Jongling, scheidze van malkaêr.
Xantippe.
ô Filozoofsche hond! barbaar!
Ik zal u aan 't gerecht, dat zweer ik u, beklaagen!
Diogenes.
Mevrouw denk aan de ton, dan zult gy dat niet waagen.
| |
[pagina 41]
| |
Daría.
Wat wilt gy zeggen met die ton?
Diogenes.
Zo dra ik in de buurt begon
Myn wooning over 't huis van Sokrates te zetten,
Heeft dit boosaartig dier my, tegen alle wetten
Verboden, om aldaar te staan:
En wyl ik juist niet weg wil gaan,
Dreigt zy my met dat ding, dien bezem, te vermoorden.
En anders is het niet. Wy raakten wat aan woorden.
Daría.
Zeg Thisbe, wat is hier geschied?
Thisbe.
Al dit geweld is anders niet,
Dan om een pot of twee, die iemant heeft gebròken.
En schoon mevrouw in 't minst niet tegen word gespròken,
Hoe dat zy schreeuwt en tiert en baart,
Jaagt zy hen allen van den haart.
Xantippe.
Wel ja, dat lust my zo! daar ben ik toe gebooren!
Zou iemant, die my dient, niet na myn reden hooren?
Xantippe wyst op den Kok.
Is 't wel verdraaglyk van dien guit?
Hy steekt zyn tong gestadig uit,
En wil geen enkel woord op myn beveelen spreeken.
Ik zal hem met de tang zyn bek op moeten breeken.
'k Heb nooit zulk morsig volk gehad:
Zy krabblen in het botervat,
Met vuile klaauwen, die in lang niet zyn gewasschen.
Myn marmre vloer is reeds met honderd duizend krassen.
| |
[pagina 42]
| |
Ik hield myn keuken altyd net;
Nu dryft ze weg van smeer en vet.
Mevrouw, ik bid u, is het mooglyk om te lyên?
De vloer is al zo glad, dat zy 'er over glyën;
En daarom strooijen ze asch en zand
De keuken over, uit een mand;
Uit voorzorg, denk ik, om niet op hun neus te leggen.
Indien dit zo niet is, laat Thisbe 't dan vry zeggen.
Thisbe.
Dus is men aan ons hof gewend,
Gelyk mevrouw wel is bekend.
Hy is een goede kok, en meester van de keuken.
Xantippe.
Ik zal dien morspot op zyn tabernakel beuken
Tot dat hy zindelyker leeft.
Thisbe.
'k Verzoek u, dat gy 't hem vergeeft.
Hy zal uw zin wel doen, en passen op zyn zaaken.
Xantippe.
Mits hy de keuken rein en zuiver schoon doe maaken.
Thisbe.
Zeer wel: wyl ik u gaeren dien.
Gy zyt van alles wel voorzien.
Men zal uw huisraad rein en zindlyk onderhouwen.
Daría.
Ik gaa. Gy moogt u op myn volk gerust vertrouwen.
Regeer het met bescheidenheid.
Zo worden zy het best geleid.
En doen zy iets verkeerd, berisp ze dan met reden.
Zy zyn nog niet gewoon aan uwe Grieksche zeden.
| |
[pagina 43]
| |
Veertiende tooneel.
Diogenes, Xantippe, Thisbe, de Kok, Aximander, de Schatbewaarder.
Diogenes.
Ik blyf en gaa hier nog niet uit.
Voor dat men vaster vreede sluit.
'k Vrees dat de vriendschap met den kok niet lang zal duuren.
Xantippe.
Ik zal genoodzaakt zyn een Griekschen kok te huuren.
Maar meester kok kom hier eens staan.
Kookt gy gelyk een Persiaan?
Of hebt gy ook de kunst van kooken by de Grieken?
Wy zyn hier niet gewoon met onze spys te klieken.
Men grobbelt in geen botervat:
Maar wascht de handen rein en glad.
'k Wil dat gy zindlyk kookt, en braad aan gladde spéten.
Uw hoffelyke spys zoude ik niet willen eeten.
Thisbe en de Schatbewaarder spreeken stil, en lagchen met elkander, terwyl het volgende gesproken wordt.
Spreek! spreek! dewyl ik 't u gebied.
Steekt gy uw tong uit, deugeniet?
De kok knikt.
Diogenes.
Zoudt gy, indien mevrouw eens in een ton moest kruipen,
En u om hulp riep, stil en zachtjes heenen druipen?
De kok schud zyn hoofd.
De kaerel is vooral niet zot.
Xantippe.
'k Merk dat gy beiden my bespot
| |
[pagina 44]
| |
Diogenes.
Zacht, zacht; Xantippe 'k moet dien kaerel nog iets vraagen.
Zoud gy wel spreeken, als gy wat wierd afgeslagen?
De kok schud zyn hoofd, en wyst na zyn tong.
Gy zoud dan, zo ze u dreigt te slaan,
Maar stil en zachtjes heenen gaan?
De kok knikt.
Xantippe hy zal u met klappen niet verveelen.
Die man is veel te wys om hier voor kok te speelen.
Ik merk hy is een filozoof:
Maar van Pythagoras geloof.
Gy zult geen enkel woord van deezen wysgeer krygen;
Want hem is opgeleid om zeven jaar te zwygen.
Xantippe.
En ik wil hebben dat hy spreekt.
Zie hoe de vent zyn tong uitsteekt!
Diogenes.
Hy mag niet spreeken; want dat is den man verboden.
Hoor: hy is bezig om te bidden aan de goden,
Dat, als hy sterft, zyn ziel in 't lyf
Mag vliegen van een raazend wyf;
Om, als hy u ontmoet, zyn leed te kunnen wreeken,
Door u de nagels en de tanden uit te breeken.
Xantippe.
Dan overdenkt hy net van pas
De lessen van Pythagoras.
Staa vast dan, filozoof, die zo verblind en dom is...
Xantippe neemt den stok van Diogenes, die op den grond ligt, op; en slaat den kok.
Thisbe.
Mevrouw, ei, slaa hem niet; wyl hy niet doof: maar stom is.
| |
[pagina 45]
| |
Xantippe.
Hoe, is hy stom? het dunkt my vreemd
Dat gy hem voor uw kok dan neemt.
Thisbe.
De tong is hem beroerd. Gy slaat hem zonder reden.
Hy dient ons hof voor kok; want hy is jong gesneden.
Xantippe.
Dan is de vent ontmand misschien.
't Is de eerste Eunuchus, dien wy zien.
Thisbe.
Ja al de slaaven, die in dienst zyn van de vrouwen,
Zyn dus gesteld, op dat een vorst zich kan betrouwen.
Xantippe.
Gaa na de keuken dan, myn vriend,
En maak dat gy ons wel bedient:
Maar breek geen potten meer, dat zou my zeer verdrieten.
Diogenes.
Vaar wel mevrouw. Ik gaa. Ei, laat my de eer genieten,
Dat gy me eens aanspreekt voor myn hok.
't Is vrede. Kus myn bezemstok.
Xantippe.
Loop aan de galg!
| |
Vyftiende tooneel.
Aximander, Xantippe, Thisbe, Schatbewaarder.
Aximander.
Wil ik hem volgen, om te vraagen,
Om welke reden hy geduurig u komt plaagen?
| |
[pagina 46]
| |
Xantippe.
Indien gy in myn gunst wilt staan;
Spreek dan dien babok nimmer aan.
Gy hebt my braaf beschermd. Ik zal u nader spreeken.
Gaa na myn dochter. Zie, waar zy is heen gewéken.
Aximander.
Mevrouw, 'k ben tot uw' dienst bereid.
Nu word myn hart met hoop gevleijd.
| |
Zestiende tooneel.
Xantippe, Thisbe.
Xantippe.
Ontdek me in vryheid eens, wie uw meestrés mag weezen.
Thisbe.
Indien ik dat begon, had ik den dood te vreezen.
Xantippe.
Ik merk aan 't deftige gelaad,
En ook aan d'omslag van haar staat,
Dat zy iets groots moet zyn.
Thisbe.
Ik durf haar niet mishaagen.
Daar komt zy zelf mevrouw. 'k Zou 't haar in stilte vraagen.
| |
[pagina 47]
| |
Zeventiende tooneel.
Sokrates en Daría komen uit het naaste vertrek, terwyl Diogenes de deur in komt.
Xantippe, Diogenes, Sokrates, Daría, Thisbe.
Xantippe.
Wat heeft die vent hier weêr te doen?
Diogenes.
Dat moest gy vraagen met fatzoen.
Wanneer ik uit dit huis zo even ben gekomen,
Heb ik een zeker dier omtrent myn ton vernómen:
Het is een aap of baviaan.
Ik liet hem in het voorhuis staan.
Hy vroeg na Sokrates, en 't is zyn welbehaagen,
Wyl hy hem spreeken moet, door my belet te vraagen.
Het is een aap van groot verstand,
Een wonder van gantsch Griekenland.
Xantippe.
Ik heb geen aap van doen. Gaa veil hem aan de buuren;
Hier zyn 'er al genoeg. 'k Hou van geen aapenkuuren.
Diogenes.
Isméne heeft dien aap misschien
In vreemde landen wel gezien.
Apelles is zyn naam.
Daría.
Het zal de schilder weezen.
Wiens kunst en geestigheid by yder werd geprézen.
| |
[pagina 48]
| |
Achtiende tooneel.
Apelles, Diogenes, Daría, Sokrates, Xantippe, Thisbe, Schatbewaarder
Diogenes.
Kom, bootzemaker der natuur.
Hier ziet gy myn Xantippe buur!
Apelles.
Doorluchtigste amazoon! ontmoet ik u te Athene.
In 't huis van Sokrates.
Daría.
‘Myn heer, noem my Isméne.
Apelles.
Ze ontveinst, naar 'k merk, haar naam en staat.
Mevrouw, ik zie dat uw gelaat
Al wat veranderd is, sinds ik u heb geschilderd.
Daría.
'k Ben wat bezadigder. In 't veld was ik verwilderd.
Komt gy uit 's konings last myn heer?
Apelles.
Gewis, mevrouw, wy hebben de eer
Uit Artaxerxes naam aan u iets voor te draagen,
Een last dien 'k oopnen moet, wanneer 't u zal behaagen.
Sokrates.
Al komt Apelles onverwacht,
Zyn' gaaven zyn hier zo geacht
Dat hy ons welkom is. Gelief ons de eer te geeven
Van onzen gast te zyn.
Apelles.
'k Zal u niet wederstreeven.
| |
[pagina 49]
| |
Vermaarde wysgeer, Sokrates.
'k Verbind my voor een dag vyf, zes;
Omdat ik uw gelaat moet schildren voor den koning.
Xantippe.
Zult gy hem schildren vriend? Wees welkom in myn wooning!
Ei blyf wat langer in Atheen',
En schilder my dan eens metéén.
Word Sokrates dus by dien koning uitgeleezen?
Ik ben zyn vrouw. Ik moet met hem onsterflyk weezen.
Apelles.
Mevrouw, 'k ben daar wel toe gezind.
Ik merk, dat gy de kunst bemint.
Gy zyt nog jeugdig, frisch, en ziet uit arends oogen.
Xantippe.
Myn lieve Sokrates! zoud gy het wel gedoogen,
Dat ik het eerst geschilderd wierd?
Sokrates.
Ja, zyt gy daar meê gepleizierd.
Xantippe.
Volmaakte kunstenaar, laat uw gereedschap haalen.
Myn man oreert van daag in een van onze zaalen.
De kamer, die ik voor u schik,
Zal 't volk in eenen oogenblik
Opheemlen, 't is 'er licht; daar zal ik by u komen.
Apelles.
Dat zal niet nodig zyn; want ik heb voorgenomen,
Omdat ik na zyn wysheid haak,
En in zyn' lessen my vermaak,
U, schildrende in de zaal, zyn leering aan te hooren.
Diogenes.
Die aap kan schildren, schoon hem honderd dieren stooren.
| |
[pagina 50]
| |
Negentiende tooneel.
Apelles, Daría, Sokrates, Xantippe, Thisbe.
Apelles.
Zet my op zyde maar een stoel.
Ik kan wel schildren in 't gewoel.
Xantippe.
De disch is reets gedekt, men heeft nog niets ontbeten.
Apelles schildert my, dat kan ik niet vergeeten!
| |
Twintigste tooneel.
Apelles, Daría.
Apelles, knielende op zyn eene knie.
Vorstin, my is een schat vertrouwd,
Bestaande in boeken en in goud,
Dien ik uit 's konings naam u over heb te geeven.
Zyn verdre last aan u is in dien brief geschréven.
Daría, wenkende Apelles om op te staan.
Zeg, is myn held gezond en srisch?
Is hy nog in Persepolis?
Apelles.
Schoon Cyrus met een pyl wierd in den stryd doorschóten,
Wil hy 't verstrooijde heir van 's broeders vloekgenooten,
Dat na 't gevecht zich heeft hersteld,
Zyn wraak doen voelen in het veld.
Daría.
ô Goden! wilt myn held weer de overwinning schenken!
Myn ziel kan naauwlyks aan 't gevaar myns broeder denken,
Of 'k wensch te stryden aan zyn zy!
| |
[pagina 51]
| |
Apelles.
Heldin, spreekt ge op deez' plaats wel vry?
Daría.
'k Zal in myn kamer gaan, om deezen brief te leezen,
Dien ik met eerbied kus, en van gewicht zal weezen.
Apelles.
Ik zal den schilder Prothogeen,
Die in de stad is, zo ik meen,
Begroeten, en by hem gereedschap laaten haalen,
Om vrouw Xantippe naar het leeven af te maalen.
Einde van het tweede Bedryf. |
|