De gedichten. Deel 4
(1760)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Eerste tooneel.
Sokrates, Xantippe, Diogenes.
Sokrates, hebbende een boek onder den arm, wordt benevens zyne Filozoofische leerlingen door Xantippe met een bezem de deur uitgejaagd, terwyl Diogenes, in zyn ton zittende, dezelve beluistert.
Xantippe.
Ei zeg, hoe smaakt u deeze les,
Myn man!, myn wyshoofd! Sokrates?
| |
[pagina 2]
| |
Sokrates.
Ik dank de goden, die my met geduld versterken;
Zodat uw gramschap niets byzonders uit kan werken;
Want myn gemoed is rein, en vry.
Gy plaagt u zelven meer dan my.
Xantippe.
Ja sinds gy wierd vermaard voor één der zeven wyzen
Van Griekenland, die elk moet om zyn' deugden pryzen,
Hield gy my voor uw tydverdryf.
Gy grimlagcht als ik u bekyf.
Gy schept vermaak als gy m' in grampschap kunt ontsteeken.
Sokrates.
Ik grimlagch nooit om u: maar wel om uw' gebréken.
Myn tydverdryf, indien ik 't zoek,
Is in een welgeschréven boek.
Al myn betrachting is my zelv' te leeren kennen.
Xantippe.
Al uw betrachting is tot kyven my te wennen.
Gy zit, terwyl ik vloek en baar,
Altyd te leezen; prevelaar.
Geef my dat boek: ik zal 't verscheuren met myn' tanden!
Sokrates.
Ik zal 't den eigenaar weêr lev'ren in zyn handen.
Xantippe.
't Scheen of 't u wonderbaar beviel.
Sokrates.
't Is van de onsterflykheid der ziel,
De macht des Hemels, en der menschen zwak vermógen.
't Is Platoos handboek, dat hem dient in zyn vertoogen.
Xantippe.
Gaa, breng dan, eer ik 't u ontroof
| |
[pagina 3]
| |
Dat boek dien viezen filozoof:
Maar zeg hem, dat ik niet verstaa dat hy naa deezen
U boeken leenen zal; want gy zult nooit meer leezen.
Al zyn zy nog zo fraay en duur,
Zal ik ze bruijen op het vuur!
En brengt een Filozoof een boek om my te plaagen,
Al waar' het Plato zelf, 'k zal hem de deur uit jaagen.
Zyt gy hier voogd? Ik ben voogdes.
Verstaat gy 't wyshoofd, Sokrates?
Sokrates.
Draag u voorzichtig, zo gy wilt gelukkig weezen.
Indien ik klaag hebt gy een zwaare straf te vreezen.
Denk als de maat van myn geduld
Wierd door uw raazerny vervuld,
En ik myn vrienden wierd genoodzaakt hulp te smeeken,
Dat my geen middel tot een scheiding zoude ontbréken.
Gy maakt my dag aan dag beschaamd.
Bedenk of dit een vrouw betaamt.
Nooit klaag ik over u. Ik zoek u te overtuigen.
De rust hangt maar aan u. Ei, leer uw hoofd eens buigen.
Xantippe.
Die redeneering is wat lang.
Och gy maakt my vervaarlyk bang.
Schynheilig! wysneus! zeg: wat hebben juist de goden
Met huiskrakeelen, of met kyvery van noden?
Kyft Juno zelf niet met Jupyn?
Sokrates.
Dat denk ik niet.
Xantippe.
Dat moet zo zyn;
Ik kan 't bewyzen uit de vaerzen der poeëten,
| |
[pagina 4]
| |
Die alles, wat 'er by den goden omgaat, weeten.
Maakt Sokrates zich zelv op aard
Door deugd en wysheid wyd vermaard?
Xantippes naam zal ook by alle braave wyven,
Myn heer de filozoof! met u onsterslyk blyven.
Sokrates
Begrypt Xantippe aldus de zaak?
Knor, kyf dan daaglyks tot vermaak.
Zoekt gy de onsterflykheid te winnen door krakkeelen?
Dat kunt gy doen, tot zulks den goden za verveelen.
Schreeuw, raas vry uitgelaaten dol:
Ik stop myn ooren toe met wol.
Xantippe.
Heeft Plato in zyn boek die vond u voorgeschréven?
Dan zal ik op myn beurt hem ook een lesje geeven.
Sokrates.
Neen waarlyk niet: maar wilt g' uw naam
Juist doen verbreiden door de faam?
Verwin u zelven dan, en staa na hooger dingen;
Dan zal Minervaas stad uw lof in vaerzen zingen;
Dan werd' uw naam alom verbreid,
Ten lof van uwe zedigheid;
Dan zult g' een pronkjuweel van alle vrouwen weezen.
'k Bid neem dat denkbeeld aan Ach! leer den Hemel vreezen!
Dan ryst uw ziel na 't hoog gewelf.
Denk aan de Zinspreuk: Ken u zelv'.
Xantippe.
Uw wysheid maakt my stom! Ik mag die spreuk wel hooren:
Maar, wyl gy weet dat ik tot onrust ben gebooren,
En gy, zo 't schynt, juist tot de rust:
Hoe kreegt gy dan de dwaaze lust
| |
[pagina 5]
| |
Om met een pronkjuweel, als ik, van alle vrouwen,
Ten spyt der wysheid, in Minervaas kerk te trouwen?
Sokrates.
Gy waart in 't bloeijen uwer jeugd.
'k Zocht u te leiden door de deugd.
Xantippe.
Wilt gy uw inzicht door schynheiligheid verbloemen?
Ik kan benevens u meer filozoofen noemen,
Op één en zelfde proef gesteld:
Die wyze mannen zoeken geld.
't Is de eigenbaat die hen die dwaasheid doet bedryven;
Dus worden zy gequeld van booze, of malle wyven.
Sokrates.
't Is waar, Xantippe, om 't ydel goud
Is menig' filozoof getrouwd:
Maar 'k had uw schatten of juweelen niet van noden,
Want my wierd schat genoeg geschonken van de goden.
Nooit heeft de rykdom my misleid.
Xantippe.
Neen. Gy hebt geen schynheiligheid!
Zo gy u meester van myn' schat zoudt kunnen maaken,
Xantippe zou wel haast door u de deur uit raaken.
Sokrates.
Ik weet dat gy my beter kent:
Maar tot dwarsdryvery gewend,
Wilt gy my altoos door uw redenen bedroeven.
Ik dank de goden, die my dagelyks beproeven.
Xantippe.
Door my boosaardig wyf, niet waar?
Hoor, breng u niet in meer gevaar;
Want zo g' een wolle prop wilt steeken in uwe ooren,
| |
[pagina 6]
| |
Wyl ik onwaardig ben dat gy my aan zoudt hooren,
Neem ik deez' bezem met het sop,
En veeg de lappen van uw kop!
Sokrates.
Ik heb een rol geschrifts op tafel laaten leggen
Dat ik niet vinden kan, weet gy my ook te zeggen
Waar 't is?
Xantippe.
Ja, wyshoofd, 'k vond het strak.
Ik heb 't gestoken in myn zak.
't Is morssig krabbelschrift, daar niet is door te raaken.
Ik zal 't gebruiken om myn lampen schoon te maaken.
Sokrates.
't Zyn schriften van Anthistenes.
Xantippe, een rol schrifts uit haar zak haalende.
Daar, geef ze hem, met deeze les:
Dat als die morspot op myn schoone vloer komt quylen,
Ik wel genegen ben om 't op te laaten dwylen:
Maar met zyn Filozoofschen rok,
Gebonden aan myn bezemstok.
Sokrates.
Zou ik dan in myn huis geen vrienden mogen brengen?
Xantippe.
Geen filozoofen. Neen, dat zal ik nooit gehengen.
Zo ik 'er één in huis ontdek
Zal ik hem spuuwen in zyn bek.
Sokrates.
Zoudt gy 't fatzoen dat gy nog over hebt dus waagen?
Xantippe, Sokrates in 't aanzicht spuuwende.
Ja wyshoofd: gaa dit aan de filozoofen klaagen.
Sokrates weg willende gaan, roept Xantippe hem te rug.
| |
[pagina 7]
| |
Hoor hier! blyf nog een weinig staan,
Gy hebt uw besten mantel aan,
Trek uit!
Sokrates.
Hier op de straat?
Xantippe.
Gy zoudt hem maar bevuilen;
Gy gaat tog nergens dan by filozoofische uilen.
In 't voorhuis hangt een oude rok.
Blyf staan! of vrees myn bezemstok.
Sokrates.
Gaa, haal hem, want ik moet by myne vrienden weezen.
Xantippe gaat in huis.
| |
Tweede tooneel.
Diogenes, Sokrates.
Diogenes.
Blyf staan! myn vriend, blyf staan! gy hebt geen quaad te vreezen.
Sokrates.
Diogenes ik heb geen tyd.
Diogenes.
't Is of gy bang voor slaagen zyt.
Sokrates.
't Zal beter zyn, dat wy haar raazerny ontwyken.
Diogenes.
Gaa heen dan, 'k denk dat wyf eens lustig door te stryken.
| |
[pagina 8]
| |
Derde tooneel.
Xantippe, Diogenes, in zyn ton.
Xantippe, met een' ouden Filozoofischen mantel.
Kom hier dan oude saggelaar!
Hoe is hy weg. Wel dat is raar!
Heb ik hem niet belast, dat hy my hier zou wachten?
Durft hy een vrouw, als my, ô spyt! aldus verachten?
Ik weet niet wat my wederhoud
Dat ik hem niet heb afgetouwd.
Hy my bedillen! my beschaamen! tegenblaffen!
ô Huwelyks godin, help zyn verwaandheid straffen.
Herstel, dat bid ik u! door my
De vrouwelyke heerschappy!
Die tot uw smaadheid uit de waereld is verdwénen:
Minerva! hoofdgodin van dit vermaard Athenen,
Zyt gy een vrouw? en duld gy dan
Dat de overheersching van den man
Zo ver zal gaan, dat hy niet tegen is te spreeken?
In aller vrouwen naam, wil deeze smaadheid wreeken!
Ach geef ons tedere geslacht
De moed, de dapperheid en macht,
Om alle dwinglandy der mannen af te keeren,
Die ('k weet niet door wat recht) de vrouwen overheeren.
'k Voel my gemoedigd, en geloof
Dat ik myn styven filozoof,
Die door geen kyven, of geraas is bang te maaken,
Met al zyn wysheid zal in raazerny doen raaken;
| |
[pagina 9]
| |
Dan ben ik van zyn bits verwyt,
En dagelyks geteem bevryd.
'k Verzin daar iets, dat hem zal helpen aan het vloeken:
'k Vlieg na zyn kamer, en verniel daar al zyn' boeken.
Diogenes, uit zyn ton roepende.
Xantippe! hoor eerst nog een woord!
Want ik heb alles aangehoord!
Xantippe.
Waar komt die stem van daan? 'k zie mensch nog mensch gelyken.
Diogenes, komende uit zyn ton.
'k Heb alles aangehoord, en zal het vonnis stryken!
Xantippe.
Ik schrik en beef! ach! wat is dat?
Och daar komt Pluto uit een vat!
Dat lelyk monster zal my levendig verslinden!
Help, help! myn Sokrates! help, help! waar zyn myn vrinden?
Diogenes.
Die dansten samen op myn ton
Toen gy die raazerny begon.
Gy hebt geen vrienden, wyf. Wie zou hier willen komen?
Uitbroeiszel van Megeer, durft gy van vrienden droomen?
Kom luister na Diogenes,
Aarts quelgeest! plaag van Sokrates!
Xantippe.
Wel varkens Filozoof, laat my eens adem haalen,
Ik zweer dat ik u zal voor deeze pots betaalen,
Dees schrob...schrob...schrobber, snoode guit,
Brui ik aan stukken op uw huit.
Diogenes.
Loop heen na Pluto, wyf, en doe u aderlaten;
Want gy verzuimt u zo ge een oogenblik blyft praaten.
| |
[pagina 10]
| |
Bewaar u voor de raazerny.
Ik ben uw vriend, geloof het vry.
Xantippe.
Indien gy met die ton niet aanstonds weg wilt kruijen,
Zal ik die nevens u in 't water laaten bruijen.
Diogenes.
Met kennis van d'Atheenschen raad
Breng ik myn huis van straat tot straat.
Indien gy langer hier uw gal zoekt uit te braaken,
Zal ik, ô boos serpent! u aanstonds voeten maaken.
Xantipp.
Vertrouwt gy dit heer filozoof?
Dan hebt g' een ouwerwets geloof.
Vrees deezen bezem! vrees myn nagels! vrees myn tanden!
Diogenes.
Ik moet u dat geweer eens draaijen uit de handen....
Gy zyt ontwapend. 'k Geef pardon:
Maar kruip dan aanstonds in myn ton.
Xantippe.
ô Mottebakkes! schurk. ô stinkbok! ô verraader!
ô Hondsche filozoof! ik raad u, kom niet nader!
Diogenes.
Kruip in de ton, en snoer den bek,
Eer ik u met uw schrobber dek!
Maak geen gedachten dat g' u zelven kunt verweeren.
Ik doe u goed; op hoop dat ik u zal bekeeren,
En ik beloof u niet te slaan,
Zo gy gehoorzaam in wilt gaan.
Xantippe.
Neen morsig zwyn! neen gek van Pluto! menschen byter!
Slaa toe maar hebt gy 't hart, dan zyt g' een wyve smvter.
| |
[pagina 11]
| |
Diogenes, neemt een stok op, en werpt den bezem weg.
Dat zal ik doen op uw verzoek.
Hoe smaakt Xantippe deeze koek?
Zo gy niet aanstonds in die ton belieft te kruipen,
Denk ik u eens voor goed het ribbestuk te kuipen.
Xantippe, spreekende met een barst.
Vent! slaa my nog eens hebt gy 't hart!
Diogenes.
ô Koppig beest! nu gy my tart,
Zal ik als filozoof u zo veel lessen geeven
Met deeze stok, dat gy 't zult heugen al uw léven.
Daar! daar! ontfang de tweede les
Van filozoof Diogenes.
Xantippe.
Help! help! moord, brand! help, help! och buuren komt eens buiten!
Diogenes.
De buuren heb ik flus de deuren toe zien sluiten.
'k Denk dat zy voor de vensters staan,
En zien dit spel met blydschap aan.
Ik slaa uit grampschap niet. Dat zou ik nooit beginnen:
Ik doe 't uit liefde, kind, met welberaaden zinnen.
Gy zegt, ik ben een filozoof:
Maar van een ouwerwets geloof;
En om u dat geloof recht in den grond te leeren,
Ben ik genoodzaakt om u nog eens af te smeeren.
Ontsang dan nu de derde les,
Van filozoof Diogenes.
Xantippe.
Houd op! houd op! 'k zal na myn huis gaan om een tobben.
Ik dien dat morsig vat ter degen uit te schrobben.
| |
[pagina 12]
| |
Diogenes.
Gewis uw kleed'ren zyn te goed:
'k Verzoek dat gy dien rok aandoet.
Al is hy slecht, mevrouw, gy moet hem niet bevuilen;
Wyl hy kan dienen by de filozofische uilen
Als Sokrates daar weezen moet.
Trek aan, mevrouw, en wees maar zoet.
Xantippe.
Wel foeij! zou ik dat ding, dat ding aan 't lighaam trekken?
Diogenes.
Trek aan! trek aan! gy zoekt den tyd maar uit te rekken,
Daar! daar! ontvang de vierde les...
Xantippe.
Houd op! houd op! Diogenes.
Diogenes.
Nu schynt ge een wysgeerés. Treed nu in myne wooning;
Dan hebt ge een eer, die 'k nooit zou geeven aan een koning.
Al quam hier Artaxerxes aan,
Hy zou 'er moeten buiten staan.
'k Houd open tafel, 'k wil u niets dan gunst bewyzen.
'k Zal u met kliekjes van het lekkerst wildbraad spyzen.
Xantippe.
'k Lust niets.
Diogenes.
Wacht dan de vyfde les
Van filozoof Diogenes.
Xantippe.
Neen! Neen! geen lessen meer: ik denk 'er in te kruipen:
Maar 'k vrees dat ik 'er in zal stikken aan de stuipen.
ô Groote Wysgeer, ik word flaauw!
Uw wooning is wat al te naauw.
| |
[pagina 13]
| |
Diogenes.
Gy hebt in raazerny, met ongegronde réden,
Minervaas heilig oor getergd met uw gebeden,
En uwen Sokrates gevloekt;
't Is tyd dat gy vergiffnis zoekt.
In aller vrouwen naam dorst gy godinnen smeeken,
Om alle banden van gehoorzaamheid te breeken,
Die vroome vrouwen schuldig zyn;
Doe dat gebed eens aan Jupyn:
Hy zal u aanstonds met zyn' blixem antwoord geeven.
Xantippe.
ô Wyze filozoof, helaas! gy doet my beeven!
'k Heb straf verdiend, dat is gewis.
Myn vriend, geef my vergiffenis!
Diogenes.
Beloof en zweer my dan: dat gy uw levensdágen
Den vromen Sokrates met kyven nooit zult plaagen:
Beloof dat gy den vroomen man,
Die u gelukkig maaken kan,
Zult onderdanig als een goede huisvrouw weezen;
Dat gy zyn aandacht nooit zult stooren onder 't leezen,
En wyl ik 't zelf heb aangehoord,
Toen gy vervoerd wierd en verstoord,
Dat gy zyn boeken hebt gedreigd vanéén te scheuren,
Het welk Athenen en de nazaat zou betreuren;
Wil ik dat gy belooven zult,
Dat gy u nooit door ongeduld,
Of opgevatte spyt, zult wreeken op zyn' boeken,
Of, volgens uw gewoonte, op filozoofen vloeken:
Maar hen, bevryd van 't minst gedruis,
Beleefd ontfangen in uw huis,
| |
[pagina 14]
| |
Om na de wysheid van uw Sokrates te hooren,
Die al de waereld door zyn lessen kan bekooren.
Belooft en zweert Xantippe my
Dat ze afstaat van haar heerschappy?
Xantippe.
Ja, ja, Diogenes, dat wil ik u wel zweeren!
Diogenes.
Zo gy dit overtreed, zal ik u weêr bekeeren
Door lessen van de zelfde stof.
Xantippe.
ô Wysgeer! geef my dan verlof,
Dat ik aan huis my tot bekeering moog' bereiden.
Diogenes.
Het is my lief; gy word wat reklyk en bescheiden.
Ginds komt uw man: maar houd u stil.
Xantippe.
Ik ben gehoorzaam aan uw wil.
Hy is verzeld van volk! ei zie die oude suffer,
Ik barst byna van spyt, geleid een jonge juffer.
| |
[pagina 15]
| |
Vierde tooneel.
Sokrates, geleidende zyn dochter Eufrozyne, die op de wyze van de Grteksche jongkvrouwen, over straat gaande, met een sluijer gedekt is, waardoor zy by Xantippe onbekend blyft.
Diogenes, Aximander, Daría, Koninginne der Amazoonen, onder den naam van Ismene, Thisbe, een Amazoon, en een gevolg van Slaaven en Slaavinnen, Xantippe in de ton.
Diogenes.
Mevrouw Xantippe is uitgegaan,
En, zo ik heb van haar verstaan,
Zal ze in een oogenblik weêr in uw wooning komen.
Sokrates.
Zeer wel Diogenes.
Diogenes.
Zy heeft iets voorgenomen...
Daría.
Zyt gy die wysgeer, wiens verstand
Vermaard is door gantsch Griekenland?
Zyt gy Diogenes, van wien ik wondre dingen
Te Thebe en Argos op de straat heb hooren zingen?
Diogenes.
Zyt gy een mensch? zo vleij my niet.
Daría.
Ik ben een mensch, gelyk gy ziet.
Diogenes.
Gy zyt een vogel; dat bespeur ik aan uw veêren.
| |
[pagina 16]
| |
Daría.
Ja 'k ben een vogel, die by menschen wil verkeeren.
De wysheid is alleen myn wit;
En wyl die Sokrates bezit,
Ben ik gekomen om te luistren na zyn réden:
En 'k wil myn tyd in uw gezelschap ook besteeden.
Waar is uw wooning?
Diogenes.
In dit vat.
Dat breng ik door de gantsche stad.
Daría.
Gy handelt ligt geen geld?
Diogenes.
ô Neen, 'k betaal met grillen,
Zo dat de beesten my geen huis verkoopen willen.
Daría.
Maar vreest gy voor geen hongersnood?
Diogenes.
Vreest gy daar voor? zie daar, is brood.
Half mensch, half vogel, die de wysheid zoekt te smaaken,
Minerva zend u hier, om tot een mensch te maaken.
Daría.
'k Verstaa u wel, en ik beken
Dat ik ten deele een vogel ben:
Maar zyt gy zelf een mensch? want yder aan te bassen,
Schynt beter aan een hond, dan aan een mensch te passen.
Diogenes.
Ik blaf en byt gelyk een hond:
Maar als ik wyzer dieren vond,
Zou ik misschien door deugd, en kracht van redeneeren,
Hoe hondsch van aart ik schyn, ligt in een mensch verkeeren.
| |
[pagina 17]
| |
Daría.
Vind gy geen menschen? dat is vreemd.
Wie zyn 't die gy voor menschen neemt?
Diogenes.
Die al wat ydel in de waereld is verachten,
De goden eeren, en de wysheid steeds betrachten.
Daría.
Zeg waar bestaat de wysheid in?
Die 'k mooglyk onbekend bemin.
Diogenes.
In alles te verstaan, van alles wel te spreeken,
En alles wel te doen.
Daría.
Waar is u ooit gebléken,
Dat nier op aarde een sterveling,
Die wysheid van omhoog ontfing?
Diogenes.
Tot nog toe niet. Ik loop vergeefsch in alle hoeken
Met myn lantaeren na die stervelingen zoeken.
Spreek ik de filozoofen aan,
Zy kunnen naauwlyks my verstaan;
't Zyn Exters, onbequaam om recht te redenziften,
Zy klappen eerst in 't wild, dan schytenze op de schriften,
En pikken op een beuzeling
Als of de waereld daar aan hing.
't Atheensche school schynt my een kooij vol bontekraaijen:
Die 't beste klappen houd ik nog voor papegaaijen:
Maar Sokrates is schier een mensch,
Omtrent zo wys als ik hem wensch,
En daarom ben ik in zyn buurt juist komen woonen,
Om hem myn vriendschap, wyl 't noodzaaklyk is, te toonen.
| |
[pagina 18]
| |
Sokrates.
Zo ge in een mensch verandren wilt,
Is 't best dat ge eerst u zelv' bedilt.
Men haat u; wyl gy elk zyn ondeugd durft verwyten.
Gy word een hond genoemd, om dat gy elk wilt byten.
Als gy uw aart beteuglen kon',
En uwe driften overwon,
Zou elk uw' wysheid en uw' deugden hoog waardeeren.
Diogenes.
'k Beken het Sokrates, 'k behoor my zelf te leeren:
Maar zoude ik al de dwaasheid zien
Die ik te Athene zie geschiên,
En spreeken niets? 't Is my onmooglyk me in te toomen.
De gantsche stad is van de dieren ingenomen.
'k Ben deezen dag ten hoof geweest,
'k Zag daar een vos, een olyk beest,
Een groven ezel in satyne kleedren streelen.
Ik zag 'er spreeuwen voor de pleitbank bits krakkeelen,
Ook jonge spreeuwtjes, een gebroed,
Dat de oude snappers volgen moet,
Met zakken opgevuld, van krabbelschrift, en brieven.
De markten vond ik vol van allerhande dieven,
Of kramers, die meest ravens zyn.
'k Zag uilen zelf in menschen schyn,
Die met een deftigheid de zieken uit de elenden,
Met poespas-drank, en drek, na de andre waereld zenden.
'k Heb ook een baviaan verzocht,
Die kiezen trok, en zalf verkocht,
Dat hy wat menschen zou vergaadren met zyn tieren,
Hy kreeg niet éénen mensch: maar meer dan honderd dieren,
Zo als ik op den heldren dag
| |
[pagina 19]
| |
By 't licht van myn lantaeren zag.
Hier op verscheen een sleep van paauwen en paauwinnen
Op 't hooren van een stem: Liefhebbers treedt na binnen!
Hier is 't daar Aristofanes
Zyn klucht van vader Sokrates,
Die hy de Wolken noemt, zo aanstonds zal doen speelen.
Daría.
Laat zulks Athene toe!
Sokrates.
Het kan my niets verscheelen.
'k Heb zelf eens in die klucht geweest:
Maar ik moest lagchen in myn geest,
Als ik my zelf door kunst zag op 't tooneel verschynen.
Ik lagchte met al 't volk, tot ik my zag verdwynen.
Dit lastren had op my geen vat:
't Was of ik op een maaltyd zat.
Diogenes.
Ik ben van zins geweest dien vuilik eens te straffen,
Door met een bulhond in het spel te komen blaffen:
Maar aan de deur stond juist een dier,
Dat riep: voort rekel, bruij van hier!
Of die lantaern zal ik schoppen uit uw pooten.
De buffels dreigden met hunn' hoorens my te stooten;
Zo dat ik my genoodzaakt vond
Om weg te druipen als een hond.
Daría tegen Sokrates.
Diogenes is jong: maar wonder kloek en schrander;
Doch, zo 't my voorkomt, ziet hy veeltyds op een ander.
Tegen Diogenes.
Ik, die by u een vogel schyn,
Zal voor u bidden, dat Jupyn
| |
[pagina 20]
| |
U van een hond in 't kort gelieve een mensch te maaken
Diogenes.
'k Wensch dat gy tot dien staat door Sokrates zult raaken.
'k Heb onder 't vrouwelyk gebroed
Nooit dier, zo wys als gy, ontmoet.
Daría.
Dat afscheid is beleefd.
Sokrates.
Ik zal de deur ontsluiten,
Xantippe blyft nog weg. Men staa niet langer buiten.
Maar 'k zie beweeging in uw vat
Diogenes. Zeg, wat is dat?
Diogenes.
Ik heb een booze teef, die na my heeft gebéten,
Gevangen op de straat, en in myn ton gesméten;
Als ik die kunsjes heb geleerd
Word zy aan Sokrates vereerd.
Sokrates.
Behoud dat schoon geschenk. 'k Weet met geen vee te leeven.
Diogenes.
'k Zal tegen wil en dank haar echter aan u geeven.
| |
Vyfde tooneel.
Diogenes, Xantippe.
Diogenes.
Xantippe treed nu uit uw hok....
Maar spring dan over deezen stok.
Xantippe.
Ach! wyze filozoof! 'k ben niet gewend te springen.
Diogenes, haar dreigende.
Moet ik met lessen u weêr tot de reden dwingen?
| |
[pagina 21]
| |
Xantippe.
Houd op! ik spring 'er overheen!
Maar hoor, myn vriend, 'k verzoek metéén.
Dat gy myn schande door de buurt niet wilt verbreiden.
Diogenes.
'k Beloof 't u, geef me uw hand. 'k Zal u na huis geleiden.
Einde van het eerste Bedryf. |
|