De gedichten. Deel 4
(1760)–Pieter Langendijk[p. 6]origineel
| |
Bericht.De Gedichten van wylen P. Langendyk, welke dit vierde Deel uitmaaken, zyn die welke men meenden dat daartoe best geschikt waaren. Ik heb onder zyne naalatenschap nog wel eenige gevonden, maar 't scheen my dat de Dichter dezelve meer, by eene en andere gelegenheid, als ter vlucht, by een gebracht had, om zig en zyne vrinden, onder een praatje, te vermaaken, dan om ze in 't licht te geeven. Zyne verwaarloozing derzelve bewees dit.
Wat betreft zyne Jaardichten van Willem den Eersten, ik had die zekerlyk by dit Deel gevoegd, waare het Leeven van dien Doorluchtigen Vorst ten einde gebracht: maar dit niet verder als 't Ontzet van Leiden in den Jaare 1574 gekomen zynde, hebben eenige Liefhebbers en Kunstvrienden van Langendyk gemeend dat het best waare dezelve agter te laaten: anderen hebben my, met byna gelyk gezag, het tegendeel geraden; en, gelyk eene balans niet doorslaat dan door ongelyke zwaarte, zo ging en gaat het my in deezen.
Ik zal afwagten of de Liefhebbers my eenige aanmoediging daartoe geeven. Ik verlang niet my van iemants beurs meester te maaken, (ook is dit hier van te weinig aanbelang:) maar zo ik door myne Corespondenten in den Boekhandel verneeme dat men het meest gevoeglyk oordeele, dat ik, by wyze van aanhangsel op dit vierde Deel, deeze Jaarzangen laat volgen, ik zal gereed zyn om 'er een vry verbeterde uitgave van mede te deelen.
Ik had wel gehoopt veel vroeger en kort na het overlyden | |
[p. 7]origineel
| |
des Dichters dit Deel uittegeeven, maar de hulp die ik nodig had in het nazien en voltooyen, byzonderlyk van de Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden, hield my eenen geruimen tyd tegen; daarnaa het Leeven van Langendyk: het eerste gelukkig uitgevoerd, door twee Amsterdamsche, het andere door eenen zyner Haarlemsche Kunstvrienden; Mannen die het my niet past te roemen wyl zy mynen roem te verre ontwassen zyn. Ik poog myne vrienden en my zelve te dekken, met eenen gulden regel, dat het beter traag dan gebrekkig gekomen zy.
Voor het Toneelstuk, de Xantippe, is een Latynsch vers geplaatst van den Heere G.N. Heerkens, op 't afbeeldsel van onzen Dichter; het zelve werd ruimschoots in 't Nederduitsch gevolgd en op Xantippe gepast, door den Heere A.M. van Gelder, welke naavolging wy 'er byvoegden; dan my is onder de papieren van Langendyk nog eene vertaling daarvan in handen gekomen, welke naar ons inzien verdiende hier geplaatst te worden: Dit is de aanminnigste en geneuchelykste geest,
Naast wien op 't Duitsch Parnas nooit weêrgade is geweest.
Hy kan de rimpels uit het statigst aanzicht zingen,
Door boert tot lachen, en door ernst tot schreijen dwingen.
Denk, als u Langendyk op Pindus heeft bekoord,
Dat gy Euripides en Plautus hebt gehoord.
Op bladz. 352 is een misslag begaan, zynde aldaar twee versjes door onzen Dichter slegts afgeschreeven, als waaren zy van zyn maakzel, onder de zyne gevoegd; van welke ik naa | |
[p. 8]origineel
| |
het werk was afgedrukt, onderregt werd dat van een andere hand tot hem gekomen waaren.
Voor 't overige hoop ik niet dat in dit Deel iet zal ingesloopen zyn, dat men rekenen zou 'er niet te behooren, en dus schynt my niets meer overig, dan my te beveelen in de gunste en vriendschap myner Landgenooten, en allen, gelyk ik waarlyk doe, welvaaren te wenschen.
J. Bosch. |
|