| |
| |
| |
Op de historie der pausen, of bisschoppen van Romen, geschreven door den heer Archibald Bower, En uit de Engelsche taal in 't Nederduitsch overgezet door den Eerwaardigen geleerden Heer Jan Brak.
Waar is het oordeel dat niet mist,
Waar is de onseilbaarheid te vinden?
Die nooit na 't licht der waarheid gist,
En 't al kan binden en ontbinden?
By Godt, die in de hoogte leeft.
Men zoek' by geene stervelingen
Een Eigenschap die niemant heeft,
Dan de eeuwige oorzaak aller dingen:
Die Adam, naar zyn evenbeeld,
In Edens Lusthof, ziel en leeven,
En aartsvernuft heeft mêgedeeld:
Maar nooit de onfeilbaarheid gegeeven.
Indien de Mensch onfeilbaar waar',
Moest ook zyn denking Godtlyk weezen;
Dan had hem de eerste logenaar
Geen Paradysvrucht aangeprezen.
| |
| |
Dan had hy Eva nooit misleid,
Noch Eva kon haar man verleiden;
De onfeilbaar-en alweetendheid
Zyn machtig alles te onderscheiden.
Wat revelt dan het Vatikaan,
Dat zy te Romen is te vinden:
Neen Romen zal voor 't oordeel staan
Des Rechters die niet is te blinden.
Dan zal de Aartsengel Michaël,
Den hoogmoed uit den zetel klinken;
En voor de tweedemaal ter hell'
In vuur en zwavel doen verzinken;
Dan helpt 'er geen driedubble kroon,
Geen ban, geen blixem, snoode vonden;
Dan gelden, voor den Rechters troon,
Geen aflaatsbrieven voor de zonden.
Dan zal die algemeene Kerk,
Besmet met bloed der Martelaaren,
Als Babilon, hoe trots, hoe sterk,
Met Lucifer ten afgrond vaaren.
De Beelden zullen, uitgezweet,
Zich door geen guichelwondren dekken.
De Waarheid zal het kloosterkleed
Schynheiligheid van 't lichaam trekken.
De Godtheid. Vader 't Woord en Geest,
Alleen onfeilbaar, rein en heilig,
Maakt Salems Bruid, vervolgd, bevreest
Voor Zielstyrannen, eeuwig veilig.
| |
| |
De Hierarchy, met schynvernis
Van 't feilbaar aardsch vernuft bestreken,
Mag, in het Ryk der duisternis,
Om voorspraak dus aan Peter smeeken:
Wy hebben in des Heeren naam
Gepredikt, duivlen uitgedreven,
Uw roem vereeuwigd door de faam,
Uw beeld op 't hoog altaar verheven.
Wy zongen in het hooge koor
Uw lof met duizend duizend tongen,
Klonk onze zang u nooit in 't oor,
Die u van de aard wierd toegezongen?
ô Sleuteldraager van het ryk
Der Hemelen, die nooit kon dwaalen!
Was ik op aarde u ooit gelyk,
Ontsluit dan Salems Hemelzaalen.
Zou 't erfdeel der onfeilbaarheid
Gods Stedehouders niet beveiligen?
Gedenk wie angstig tot u schreijt,
Smeek, smeek voor ons, met alle heiligen.
Val, val de moeder maagd te voet!
Godts wellust, Hemelkoninginne;
Wy vlochten menig roozenhoed,
En poogden steets haar gunst te win nen.
Het bleek aan menig heilig werk,
Aan marmre tempels en gebouwen;
Aan 't Vatikaan en Peters Kerk,
Hoe wy op haar, en u, vertrouwen.
| |
| |
Dan zou het antwoord kunnen zyn:
Wie heeft die dwaasheid u bevolen?
Is Godt gediend met ydlen schyn?
In 't openbaar en in 't verholen.
Naar zyn gebod gebouwd van steenen,
Is met zyn pracht, op Christus stem,
Door vuur en vlam in puin verdweenen.
Sinds wierd in Sion niet alleen
De waare Godtheid aangebeden;
Maar 't licht van Jezus Christus scheen.
In 't reine hart van al zyn leden.
Hy eischt alleen gehoorzaamheid.
Hy wil niet dat men reukwerk brande
Die hem de priesterschap bereid;
Hem walgt de rook der ofserhande.
Den grootsten koning van 't Heeläl,
Kon tempel noch paleis bekooren;
Hy werd armoedig in een stal
Van 't nedrig Bethlehem gebooren.
Hy steeg niet op een gouden troon,
Omringd van purpre lyftrouwanten,
Ook droeg hy geen driedubble kroon,
Vol schitterende diamanten.
Als ik een Visschers knaap, wel eer
Was onder 't twalef tal ontfangen,
Wierd my aan 't Galileesche meer,
Geen purperen mantel omgehangen.
| |
| |
Nooit droeg myn koning zulk gewaad,
Voor hy op Golgotha zou lyden.
Een doorne kroon, een kroon van smaad,
Droeg die, die d' afgrond moest bestryden.
Hy leerde ons nooit na wraak te staan:
Maar Jood, en Heiden te bekeeren,
Door zwaerd noch vuur als 't Vatikaan:
Maar door het heilig Woord des Heeren.
Gy greept nochtans na 't waerelds zwaerd,
Om ketteryen uit te roeijen,
Terwyl gy zelf al ketters waart,
En 't zaad van kerktwist op liet groeijen.
Zelfs eer de Keizer Konstantyn
Was op den Roomschen troon gestegen,
En als een Christen in den schyn,
't Altaar beschermde met den degen.
Myn Scheepje (uw Kerk die gy dus noemt,)
Voer nu door geene zee van traanen,
Geen Christen wierd ten' vuur gedoemd,
Maar wellust kroop de harten in,
Met Hovaerdy en Aardsgezindheid,
Gevolgd van waan en eigenmin
Dees baarden geestelyke blindheid
Gy wierd gedompeld in een nacht
Van duisterheid door Kerkversch llen,
Van schoolsche geesten uitgedacht.
Die alles wederspreeken willen.
| |
| |
Wy zwygen van de onweetendheid,
Waar in gy namaals zyt gekomen,
Als u de Mammon had verleid,
En 't Hof regeerde binnen Romen.
Waardoor Godts Woord verduisterd wierd,
Als gy den blixem kreegt in handen,
Geholpen door het snood gediert,
Gebroedsels uwer Hillebranden.
Zodat de Roomsche Monarchy,
Zelfs binnen haar aloude wallen,
Door geestelyke hovaerdy,
Voor uwen Troon moest nedervallen.
Daar ge, op uw overwinning prat,
Haar Cezars liet uw voeten kussen;
Daar elk om uwen zegen bad,
Die 't vuur uws gramschaps uit moest blussen.
Zet vry het merk der visschers ring
Op ydle bullen en dekrecten,
Heeft die al lang in 't vuur gesmeten.
Gaa met den eindeloozen schat,
Vergaderd door uw aflaats bullen
Toen gy op zeven bergen zat,
Den hollen balg van Mammon vullen.
Vertrek met uwen zwymelwyn.
Hoereer met Vorsten deezer aarde;
Zy trekken met u eene lyn,
Waardoor ge uw snoode monsters baarde.
| |
| |
Ontfangt men niets dan reine zielen,
Die luistren na hun herders stem,
En nedrig voor hun Heiland knielen.
Dus wierd myn Zanggeest opgewekt
Door Bowers Godtgewyde Schriften,
Wiens geest de gruwlen klaar ontdekt,
En waar van onwaar weet te schiften.
Laat Bellarmyn vry met Baroon
De onfeilbaarheid in Romen zoeken,
En vlammende op een goude kroon,
Het Pausdom staven in hun boeken.
Hier word hen 't masker afgelicht.
De Waarheid toont hun onvermogen.
De schillen vallen van 't gezicht.
De blinden krygen arends oogen.
Geleerde Schryver van een Werk,
Voorlang gewenscht van waare vroomen,
Met smart verwacht van Christus Kerk,
Met angst gevreesd by 't Hof van Romen:
Wy danken uw geleerden Geest.
Men zal u met d' Olyfkroon çieren.
Als elk uw Kerkhistorie leest,
Die de eedle Waarheid zal vertieren,
Zo ver de Christen naam alom
Geheiligd wordt, en aangebeden;
Zo ver zyn Kerk, zyn Heiligdom,
Word van de Hierarchy bestreden.
| |
| |
Geleerde Leeraar die zyn werk
Vertolkt voor onze Duitsche tongen,
Ten nut der Christelyke Kerk,
U zyn dees Vaerzen toegezongen.
Een zuivre taal, een styl vol kracht',
En evenredig aan de zaaken,
In dit vertaalde werk gebracht,
Moet allen wysheid minnaars smaaken.
Dus werd des Heeren naam verbreid,
De schynonfeilbaarheid vertreden,
De domme dwaaling wederleid,
En scherp getoetst aan 't licht der reden,
Ziet Albion dit deftig werk
Volledig, na een lang verlangen,
De Nederlandsche Christen kerk
Wenscht, reikhalst, om 't ook dus te ontfangen.
Een heilige yver spoore u aan.
Godts goedheid geeve u leevenskrachten;
Opdat uw werk werde afgedaan;
Dus hebt gy schooner kroon te wachten
Dan de aardsche dichtkunst u bereid:
De kroon des heils, in eeuwigheid.
EINDE.
|
|