| |
| |
| |
Op het afsterven van den heere Gerrit Schoemaker,
Voornaam liefhebber en kenner der Nederlandsche oudheid.
Hoe los, hoe wankelbaar is 't leeven!
Hoe vast, hoe zeker is de dood!
Alle oogenblikken staan wy bloot
Om d' allerlaatsten snik te geeven:
Maar als de ziel van 't lichaam scheid,
Verlaat zy niets dan de ydelheid.
En wie zal de ydelheid waardeeren?
Al wie de waereld wel beziet,
Die Godt geschapen heeft uit niet,
En haast tot niet zal wederkeeren,
Zoekt vreugd en rust alleen by Hem,
Die heerscht in 't nieuw Jeruzalem,
Het hof des Hemelryks, Godts Eden,
Daar alles zynen roem verbreid,
In de onbegryp'lyke eeuwigheid.
En de englen op de wolken treeden,
Bedekt met vleuglen voor het licht,
Van 't albezielend aangezicht.
| |
| |
Daar is het leeven eerst bestendig;
Daar heerscht de zonde noch de dood;
Daar rust de ziel in Abrâms schoot,
Die eertyds arm was en elendig;
Daar is een eindelooze vreugd;
Hier veeltyds ramp en ongeneugt.
Hier treurt men, en vind stof tot treuren,
Wanneer twee harten door den gloed
Der min gesmolten en gevoed,
Zich voelen van malkander scheuren,
Vooral wanneer die zielsgeneugt'
Haar oorsprongk heeft uit zuivre deugd.
Dus hebt gy reden om te klaagen,
Marg'reeta, die uw Echtgenoot
U zaagt ontrukken door den dood,
In 't bloeijen zyner leevensdaagen:
Maar zoekt by Godt uw heul en troost,
Zo zegen' Hy u in uw Kroost.
Denk dat die Goedertiere Vader,
Die alles door zyn wysheid schikt,
Den mensch beproeft, en weer verquikt,
Opdat hy hem door ootmoet nader;
Houd dan uw ziel gerust en stil,
En onderwerp'lyk aan zyn wil;
| |
| |
Dan zal die Vader aller Weezen
En Weduwen, die uwen Vrind
Oneindig meer dan gy bemint,
Of minnen kon, uw smart geneezen:
Tot dat uw' ziel ten Hemel zweeft,
En met haar Ega eeuwig leeft.
De dichtkunst zal zyn naam gedenken,
Een naam aan de eeuwigheid gewyd,
Beroemd door zyn vernuft en vlyt,
In aan 't gemeen een schat te schenken
Der oudheid van het vaderland,
Verzameld door zyn ryp verstand;
't Zy hy van dorpen of kasteelen,
Of Hollands vrye steden meld,
Of de edele geslachten telt,
En wist door wapenkunst te streelen,
Zyn geest blonk, op zyn Vaders spoor,
Ten nut der oudheidminnaars door.
Dus zal uw Vaders eernaam leeven,
Roemwaarde Telgen, zyner trouw.
Bemint de deugd, verzacht den rouw
In uwe Moeder troost te geeven,
Met tedere gehoorzaamheid,
Ten roem der Hemelmajesteit.
| |
| |
Dan zult gy grooter heil verwerven,
Dan deez' verganklyke aarde geeft;
Dan zult gy daar myn Geeraerd leeft,
In 't Hemels Eden, hem niet derven.
Strooijt lykçipressen op zyn graf.
Godts liefde wissche uw traanen af!
Overleden den 10 den van Wynmaand MDCCXXXVI. |
|