| |
| |
| |
Roo-Molenzang. Op het vreugdemaal door den heer, Willem Philip Kops, en mejufvouw Johanna de Vos,
Aan hun werkvolk en bedienden in de herberg de Rroo-Molengegeeven, ter gedachtenis van hunne zilvere bruiloft in haerlem den 27 september 1745.
Jochem de Kranteleezer.
Welke vreugd is hier voor handen,
Dat het volk zo byster loopt?
Zal men hier viktorie branden,
Daar zo menig mensch op hoopt?
Nu de Keizer is verkooren?
Die de Fransjes aan den Ryn
Ligt zal krygen by hunne ooren,
Zo ze niet voorzichtig zyn;
En in tyds hun biezen pakken,
Na den Elzas, in hun land:
| |
| |
Daar ze reets na toe gaan zakken,
Volgens 't schryven van de krant.
| |
Hansje de Gaarenklopper.
Baas, dat hebje niet geraaden,
't Is nog geen viktorie tyd;
't Zyn al andre vroome daaden,
Daar het volk om is verblyd.
| |
Jochem de Kranteleezer.
Is de Pretendent gevangen,
Door den dappren Gentelman,
Die hem mooglyk op zal hangen,
Met zyn morrend eedgespan?
Is 'er een Kourier gekomen
Uit de West, van Kaap Breton?
Zeg my, wat gy hebt vernomen
Van 't verlies van vorst Bourbon.
| |
Hansje de Gaarenklopper.
Broertje lief gy praat van dingen
Daar ik geen verstand van heb,
'k Hou van schransen en van zingen
En ook vry wat van de fep.
'k Denk myn hart eens op te haalen,
Laat my hier niet langer staan,
| |
| |
'k Moet (de Molen is aan 't maalen)
Naa de Nieuwen Uitleg gaan.
Ik moet op de Bruiloft weezen,
En eens lustig vrolyk zyn.
'k Zal myn dorstig hart geneezen
By de Minnaars van 't getwyn.
'k Zal de Molen helpen draaijen,
Dat 'er 't heele huis van schud.
Ik zal zingen, ik zal kraaijen,
Tot myn fles is leeg geput.
'k Zal het destig Paar bedanken,
Dat de Zilvre Bruiloft geeft,
En hen wenschen met myn klanken,
Dat het steets in voorspoed leeft.
'k Moet my na het Werkvolk keeren,
Dat my by de Molen wacht;
Gaa jy in de krant studeeren,
Jochem, 'k wensch u goeden nacht.
Naauwlyks hadden ze uitgesproken,
Of omtrent een Honderd Paar
Komt den Molen zo bestoken,
Of het een beleegring waar.
Elk begint 'er in te dringen,
En men riep 'er overluid,
Laat ons speelen, laat ons zingen,
Roem den Bruidegom en Bruid,
Die ons deeze vreugde schenken;
En naa 't vieren van hun Feest,
| |
| |
Aan den Ambachtsman gedenken,
Met een welvernoegden geest.
Mannen, vrouwen, ouden, jongen.
Ziet men vrolyk, zy, aan zy'
Onder honderd kromme sprongen,
Aan de Tafel, fris en bly.
Niesje Praatmoer, oud van jaaren,
Sprak: wat ben ik in myn schik!
Niemand heeft geboomd aan 't Spaaren,
Voor Menheer, zo lang als ik;
't Heugt me nog, hoe zyn heer vader
Ons trakteerde op de eige wys,
Met het werkvolk altegader,
Daar ik nog den man om prys.
'k Zal zyn deugden nooit vergeeten,
Noch de deugden van zyn zoon,
Want al die hier zyn gezeten,
Zeggen, dat de hoogste loon
Word aan KOPS kantoor gegeeven,
Daarom zal zyn braaf geslacht,
Hier op aarde in zegen leeven,
En in Haerlem zyn geacht.
Mannen hier op eens gedronken,
Riep 'er een, wat droog van keel;
Nu de glaasjes eens geklonken,
Onder 't aangenaam gequeel.
Lubbert, een der raarste snaaken,
Vatte hierop aanstonds 't woord,
| |
| |
Onder 't schermen met zyn kaaken,
Dit 's een werk dat my bekoort.
Jongens, riep hy: wil niet drent'len
Ziet wat werk hier voor u staat,
Valt al zingende aan het went'len
In de schotels met gebraad.
Mannen toon nu met uw kaaken,
Dat gy braave baazen zyt,
Om de vreugd wat aan te maaken,
Want het is nu recht de tyd.
Hier is vry wat te sorteeren,
Op de borden hier en daar.
Ieder kan hier stryken leeren,
Om het na de maag te slieren.
Hoor het wentelklokje slaan,
Zou men onder het plaizieren,
Nu niet eens aan 't kussen gaan?
Tryntje lief, myn uitverkooren,
Veeg het vet wat van je kin,
Ei wil myne beê verhooren,
'k Heb het kussen in myn zin.
Heer wat trekje vieze tooten!
Wel myn allerliefste kind,
Wil niet op myn tronie booten,
'k Ben uw man, die u bemind.
Foeij zegt Tryn, je lykt wel dronken;
Maar dat is hier geen fatzoen.
| |
| |
'k Wil hier zo niet zitten pronken,
Elk ten spot. Ik zel 't niet doen.
Zacht riep Lubbert wil bedaaren,
Help de streng niet in de war,
Want zy breekt als Bressels gaaren;
Loop sprak Tryn, gy hebt een star;
Daarom wil ik 't u vergeeven,
Mits dat gy uw mond wat snoert,
En in 't jokken onbedreeven,
Hier het hoogste woord niet voert.
Al die praatjes voor de vaak,
Riep een van de vroomste baazen:
Dat men hier geen ruzie maak'.
Drink nu op de klank der snaaren,
Uwe kelken schoontjes uit,
Wensch ten zegen van het Spaaren,
Heil aan Bruidegom en Bruid,
Om het Zilver Feest te roemen,
Dat ons nieuwen zegen spelt,
Als men d' oorlog, waard te doemen,
Door den vrede ziet geveld;
En de zilvervloot van Spanje
Veilig vaaren kan door zee,
Als 't verzoend met Groot Brittanje,
Handlen kan van ree tot ree.
Dan zal ook de handel groeijen
| |
| |
En de Twyndery herbloeijen;
Die hier haaren zetel plant,
En door 's Hemels milden zegen
't Huis van KOPS den rykdom geeft;
't Huis dat tot ons heil genegen
Steets milddadig en beleefd,
Zo veel honderd huisgezinnen,
Door den Gaarenhandel voedt,
En zich ziet van elk beminnen,
Door zyn deugd en rein gemoed.
Hemel wil dien stam aan 't Spaaren,
Tot ons heil nog lang bewaaren.
Gevierd in Haer 'em, den 27 September 1745. |
|