| |
| |
| |
Veldzang ter zilvere bruilofte van den heerr Willem Philip Kops, en mejufvrouwe Johanna de Vos.
't Lust my in schaduw der Prieelen,
Een zilvren Bruiloftszang te queelen,
Daar 't Spaaren 't edel Landhuis kust,
Ter plaats daar KOPS, vermoeijd van koopzorg, Gaeren Rust.
Al zwygen nu de nachtegaalen,
In 't bosch vol groene Bruiloftszaalen;
't Ontbreekt den Hof aan zangers niet,
Het Spaaren vangt den toon van menig zegenlied.
Het hoort aandachtig na de snaaren
Van hen, die Orfeus evenaaren;
Die wilde dieren temmen kon,
En door den klank der lier de gunst des Hemels won.
| |
| |
Ik zie de Deugd een Jongling leîen,
Aan 't hoofd der zilvre Bruilofts reijen,
Hy zingt de Dichters vrolyk voor,
En volgt den zangtoon na van 't hooge Hemelkoor.
Hy looft, hy dankt den albehoeder,
Voor 't heil van Vader en van Moeder,
Die hy dus dankbaarheid bewyst,
En voor hunn' liefde en zorg, aan hem bewezen, pryst.
Dus word de Goddelyke zegen
Op Aarde niet alleen verkregen:
Maar ook hier na een sterrekrans,
Die eeuwig blinken zal in Sions Hemeltrans.
Dus blyft, PHILIP, uw stam beveiligd,
Der Deugd en Godtsvrucht toegeheiligd;
Dus blinkt uw teêr beminde zoon,
Johanna, als een Ster in uwe Bruiloftskroon.
Die kroon van zegen çiert uw haâren,
Meer dan voor vyfentwintig jaaren,
De mirtebladen, die de jeugd
U vlocht tot eenen krans in de cerste Bruiloftsvreugd.
Toen offerden de Nimfen bloemen,
Om de eerste ontloken' min te roemen,
Nu brengt men eelder vrucht, die frisch
Met Hemeldaauw besproeijd, u toelacht aan den disch:
| |
| |
Een vrucht van dankbaarheid der Spruiten,
Die juichende U in de armen sluiten,
En zaligen het Zilver feest,
ô Ryk gezegend Paar, met hun vernoegden geest.
Dus is de Bruidegom voorheenen
Op 's Vaders Zilverfeest verschenen;
Dus heeft wel eer de lieve Bruid
Haar Moeder ook gekust, met zegenryk geluid.
Zo zoet, zo heilryk, zo vol waarde,
Zo zielsverquiklyk is op Aarde,
De liefde op blanke deugd gegrond,
Die ziel met ziel vereent in 't heilig Echtverbond!
Maar zacht....wat is 't dat wy aanschouwen!
Zien we in de zalige Landsdouwen
Den Lusthof, daar men eeuwig blyft?
Zien wy een Englen reij die op haar wieken dryft?
ô Ja! wy zien hier Wichtjes zweeven!
Zy gaan te feest in 't eeuwig leeven!
Zy drinken vrolyk in het oor,
Den zilvren Bruiloftsgalm, in 't Cherubinen Choor.
Ei zie! hoe in een nis van straalen,
Een Hemelnimf komt nederdaalen:
Zy is de zuivre Liefde zelf,
Die wierookgeuren zwaaijt na 't hooge sterfgewelf.
| |
| |
Ze omhelst de Godtsvrucht, onder 't zingen,
En leidt, gevolgd van Hemellingen,
Uw Serafyntjes nevens haar
Op uw geheiligd Feest, en zingt voor 't veldaltaar:
‘ô Godt der Liefde! Bron van 't leeven!
Ei! zalig deeze groene dreeven!
Ei! zalig door uw gunst deez' Disch,
Die u, Alzegenaar, alleen geheiligd is.
Ei! zalig ook de Speelgenooten,
Uit eenen zelfden stam gesproten!
Die 't Paar geleidden, bly van geest,
Wanneer 't vereenigd wierd op 't eerste Bruiloftsfeest.
Maar zacht, waar voert my de yver heenen?
Hoe! is de Hemelmaagd verdweenen!
Ei Serafyntjes blyft ons by!
Verquikt deez aardschen disch met Hemellekkerny.
Gewis de Liefde zal niet scheiden;
Zy zal hier 't gouden Feest verbeiden:
Wyl ze in dees Lusthof Gaeren rust,
En 't bloemgewas der deugd met haaren adem kust.
ô Hemelnimf! blyf dus aan 't Spaaren,
Woon in dit Stamhuis veele jaaren;
Voer KOPS met zyne Zielsvriendin,
Als hen de Godtheid wenkt, den Hof van Salem in.
|
|