| |
| |
| |
Byschriften op de figuuren achter de afbeeldingen der merk waardigste geschiedenissen van het Oude en Nieuwe Testament, in geheele vels plaaten geëtst dook Jan Luiken.
Het geslachtregister van Jezus Christus.
De Silo, naar den vleesche, uit Judaas stam gesprooten,
Wordt van de aardschvaders, en de koningen aanschouwd,
Door de oogen des geloofs, als waare deelgenooten
Des hemelryks, wiens vreugd zyn wyzen mond ontvouwt.
't Verschiet toont Adams val, en zyn nakomolingen,
Verlost door 's Heilands dood, die glansryk opwaard zweeft,
(Na dat de Apostelen zyn zegening ontfmgen
Op Thabor) na den troon, die hem zyn Vader geeft;
Van waar hy weder op de wolken zal verschynen,
Als Rechter van 't heelal, omringd van Cherubynen.
| |
| |
Door 't lyden steekt de zon der onbevlekte Waarheid
Op haaren Hoeksteen af, en overwint de Dood.
't Geloof, de Liefde, en Hoop, bescheenen van haar klaarheid,
Geleiden ons tot Godt, in d' allerhoogsten nood;
Zyn Waarheid is de zon, die 't onweêr op doet klaaren.
Daar 't Schip des levens wordt geslingerd op de baaren.
| |
Het Kindtje Jezus in doeken gewonden.
De zuiv're Moeder maagd zit arm'lyk in een stal,
Met Godts geliefden Zoon, den Koning van 't heelal,
Den Vorst der Eeuwigheid, Raad, sterkte, kragt, en held,
Die in het vleesch verschynt; opdat hy, dien 't geweld
Des doods heeft, overwinne, om, door zyn kruis en sterven,
Het eeuwig leeven voor het menschdom te verwerven.
| |
De Star geleidt de Wyzen na Bethlehem.
Wie oogen heeft, die zie! wie ooren heeft, die hoor!
Godts Leidstér licht ons toe. De Wyzen gaan ons voor.
De duisternis der Wet, de schaduw is verdweenen!
Een nieuw gesternte is zelf den Heidenen verscheenen;
Dat leidt ons uit de pracht van 't aardsch Jeruzalem
Tot Jezus, 't Godlyk licht, in 't ned'rig Bethlehem.
| |
| |
| |
Jesus op de Tinne des Tempels.
De Satan voert vergeefsch Hem op den hoogen Tempel,
Die zich vernederd heeft tot op den laagsten drempel.
Geen hoogmoed vat op Hem, die alle hoogmoed doemt,
En 't is geen aardsche macht, daar 's hemels Heer op roemt.
Al 's Waerelds ydelheid moet als een bloem verslensen.
Godts Zoon begeert, als mensch, geen ydele eer van menschen.
| |
De Engel het badwater van Bethesda beroerende.
De Zieke wacht met pyn, dat de Engel daale in 't Bad,
En roere tot zyn hulp Bethesdaas heilzaam nat:
Doch ziet gestaag voor hem een ander nederdaalen,
Terwyl hy vruchtloos kermt door lydelooze quaalen,
Tot dat hem Christus doopt, door kragt van 't Nieuw verbond,
In 't waschbad der Genade, en maakt zyn ziel gezond.
| |
De Liefdadigheit des Samaritaans jegens een gekwetsten Jood.
De Priester en Levyt, vervreemd van medelyden,
Zien eenen Jood gequetst: doch trekken 't zich niet aan,
Schoon hy om bystand kermt, en met de dood moet stryden;
Maar eindlyk vindt hy hulp by een Samaritaan.
Een vyand zalft zyn wond, en wil hem 't leeven spaaren!
Godt eischt barmhartigheid, en doemt de huichelaaren.
| |
| |
| |
Maria aan de voeten van Jesus.
Maria luistert snel na Christus dierb're reden,
Daar ze aan zyn' voeten zit, verrukt in haar gemoed,
Terwyl haar zuster, met een hart vol bezigheden,
De spys en drank bereid, die slegs het lichaam voedt.
Maar Marthaas yd'le zorg moet tot verwyting hooren:
Wees stil; Maria heeft het beste deel verkooren.
| |
De genoligden tot het Avondmaal weigeren te komen.
Een Heer des huisgezins noodt zyn bekende vrinden
Ten Avondmaal; waar van niet éénen zich laat vinden;
Dees heeft een Akker, die een Wyf, de derde Vee,
Waar mee hy zich vermaakt, en weigert 's Heeren beê.
Dus zoekt de mensch een glimp, en ongegronde reden,
Om niet na 's Hemels disch, dan als 't hem lust, te treeden.
| |
De verloren zoon den draf der zwynen eetende.
Nu eet de dart'le zoon den draf der vuile zwynen;
Zyn erfgoed is verquist, nu leeft hy buiten raad:
Maar de armoê dwingt hem voor zyn vader te verschynen
Die hem, om zyn berouw, uit liefde niet versmaadt.
Keer arme en yd'le mensch, tot Godt uw vader weder,
Hy is genadenryk, en mint zyn schepsels teder.
| |
| |
| |
Overvloeds van goederen doedt niemant alleen leeven.
De ryke dwaas wierdt vet, en zyne koorenschuuren
Zyn voor den oegst te klein, waarom hy nieuwe bouwt,
Als of die overvloed van jaar tot jaar zou duuren,
Daar 't alles ydel is, waar op hy zich vertrouwt.
ô Zorgelooze mensch! denk wat gy hebt te schroomen:
Uw ziel, ô dwaas! word in deez' nacht van u genoomen.
| |
De waaterzuchtige door Christus genezen.
De waterzuchtige kan zynen dorst niet laaven,
De drank ontsteekt hem meer: maar 't Christallyne nat;
Het Woord des leevens, die genadenryke gaaven,
Verquikken 's menschen ziel in 't heilig waterbad.
Die van het water drinkt, dat Christus hem wil geeven,
Zal nimmer dorstig zyn, tot in het eeuwig leeven.
| |
Een arme Weduwe werpt twce penninkjes in den schatkist.
Een arme Weduw werpt in de offerkift een schat:
Twee penningkjes, ligt al den rykdom dien zy hadt,
Waarom haar Christus roemt ver boven ryke dwaazen,
Die op een grooter gift veeltyds trompetten blaazen.
De Heer, die alles heeft, ziet op de gaaven niet;
Maar of onze offerhand door 't reine hart geschied.
| |
| |
| |
De Pharizeeuw en de Tollenaar.
Wat pryst de Farizeeuw zich zelf uit eigen liefde!
Al zyne schyndeugd is een gruuwel voor Godts oog:
Boetvaerdigheid, die 't hart des Tollenaars doorgriefde.
En om genade smeekt, behaagt hem, die omhoog
Elks hart en nieren kent, die hy beroert inwendig.
Onze eigenliefde is rook: Godts liefde blyft bestendig.
| |
Zacheus op den wilden vygenboom.
Zacheus, zittende op den wilden vygeboom,
Ziet onzen Heiland aan, met innerlyken schroom.
De Heere zaligt hem, en laat hem tot zich treeden;
Dewyl hy door 't geloof op Christus zig betrouwt,
En, 't geen' de aardschvad'ren na verlangden, klaar aanschouwt,
Des Heilands lessen hoort, en ziet zyn' wonderheden.
| |
Ik ben bongerig geweest, en gy hebt my te eeten gegeeven.
Een aalmoes, die men geeft uit enkel mededogen,
Is menschlyk: maar die iets om Christus wille geeft,
Aan de arme leden, die hy nagelaaten heeft,
Geeft zynen Heiland zelf, door 't waar geloof bewogen:
Die met deez' troostspreuk zulk een zuiv're mildheid pryst,
'k Ben hongerig geweest, en gy hebt my gespyst.
| |
| |
| |
Ik ben dorstig geweest, en gy hebt my te drinken gegeven.
Wie dorstig is na Godt, de bron van 't Hemels Eden,
Laave uit mildaadigheid den dorst van Jesus leden.
Een gift om Christus wil is aangenaam en rein,
Dan drenkt hy u voor niet, uit zyne heilfontein;
Dan hoort gy zyne stem hier naa in 't eeuwig leeven:
'k Was dorstig, en gy hebt my laaffenis gegeeven.
| |
Ik was een vreemdeling, en gy hebt my geberbergt.
De heilige van ouds heeft door barmhartigheid
Godts Eng'len, onbewust, somtyds in huis geleid:
Doch grooter was hun heil, die Christus leerelingen,
In hunne vreemdlingschap, vol liefde in huis ontfingen;
Dewyl de Heere zelf door zynen mond verklaard:
Gy gaaft my herberg toen ik vreemdeling was op aard.
| |
Ik was naakt, en gy hebt my gekleed.
Het kleeden van den mensch was de eerste liefdedaad,
Die Godt aan Adam deed, in zyn gevallen staat.
Dat moet den Christen tot barm hartigheid verwekken,
Om zynen Broeder, als hy koude lydt, te dekken:
Dan staat Godts liefde zelf van haaren kant gereed,
En zegt aldus: 'k was naakt, en gy hebt my gekleed.
| |
| |
| |
Ik ben krank geweest, en gy hebt my bezocht.
Hoe menig zieke wierd door Jezus hulp gezond!
De Balsem Giliads, gedropen uit zyn mond,
Geneest de zwakke ziel van allerly gebreken.
ô Christen, die uw tyd altoos hebt uitgekocht,
Ten troost der zieken, hoor uw Heiland namaals spreken
Totu: 'k ben krank geweest, en gy hebt my bezocht.
| |
Ik was in de gevangenis, en gy zyt tot my gekomen.
Denk hoe een Christen ziel, door tiranny gevangen,
Na zynen broeders troost moet in den druk verlangen;
Hoe zeer 't zyn hart verlicht als hy zyn aanschyn ziet,
En hoe hy wordt verquikt wanneer hy hulp geniet.
De Heere zegent dus den trooster aller vroomen:
Ik zat gevangen, en gy zyt tot my gekomen.
| |
Christus vind zyne Discipelen slaapende.
Als Jezus zich bereidde om in den dood te gaan,
En die verschrikkingen zag in slagorde staan,
Die dropp'len Zweets, en bloets vermengd met heete traanen,
Ten lyve uitjoegen, in den hof Gethsemané;
Moest hy de Apostelen nog wekken en vermaanen!
Zo weinig denkt de ziel aan Christus hartewee.
| |
| |
| |
Men blindt Jesus de oogen, en slaat hem in het aangezicht.
Beschouw een lydsaamheid van overgroot gewicht.
Men bindt den Heiland, spuuwt, en slaat hem in 't gezicht!
Een Christen kan de pyn, ja de allerfelste slaagen,
Van eenen zielstiran: maar niet wel smaad verdraagen;
Doch troost zich met zyn Heer, die in zyn smaad en smart,
Zachtmoedig is geweest, en nederig van hart.
| |
Petrus beweent zyne zonde.
Die Peter die zyn Heer in nood niet zou verlaaten,
Verzaakt hem driewerf, by Pilatus Hofsoldaaten.
De Heiland ziet hem: hy gaat weg; nu kraaijt de haan,
En hy, vol naberouw, versmelt in traan op traan.
Nu voelt hy Christus spreuk op zyne ziele passen:
Gy hebt geen deel aan my, indien ge u niet laat wasschen.
| |
Judas wanhoop.
ô Judas, Gierigaart! gy hebt uw' Heer verraaden:
Maar allermeest uw zelf. Gy hebt verkocht om geld,
Die ons heeft vrygekocht, van 't schriklyk doodsgeweld.
De wanhoop schildert nu in 't hart uw booze daaden.
Uw ziel heeft niet vertrouwd op haar verkochten Heer;
Dies stort gy met denstrop, uw loon, ten afgrond neêr.
| |
| |
| |
Eutychus slaapende valt uit een Venster dood.
Eutychus, zittende op de derde zoldering,
Valt dood ter aarde neêr; wyl hem de slaap beving,
Wanneer de Apostel deed het woord des Heeren hooren.
Elk is verbaast, en houdtEutychus voor verloren:
Maar Paulus wekt hem uit den doode, door de kracht
Des Heeren, die hem sterkt met wonderbaare macht.
| |
Agabus bindt zich met den górdel van den Apostel Paulus.
Agabus, die zich zelf met Paulus Gordel bindt,
Voorzegt hoe 't Joodsche volk, tot bitt're wraak gezind,
Hem, die dien Gordel draagt, op 't onvoorzienst zal vangen,
En in Jeruzalem met harde banden prangen:
Maar Paulus rust zich tot den geestelyken stryd;
Dewyl hy overwint die om de waarheid lydt.
| |
De Vrouw en de Draak.
De vrouw die met de zon (of Christus) is bekleed,
En op de maan (dat is de Synagoge) treedt,
En twaalefsterren draagt om haaren kruin te dekken,
Die tot een zinnebeeld van Godts Apost len strekken,
Verbeeld de waare Kerk op Aard, die zwanger is,
En steets beloerd word van den draak der duisternis.
| |
| |
| |
De Vrouw door den Draak vervólgd.
De Draak van Michaël ten Hemel uitgeworpen,
Vervolgt de vrouw die op haare Arendsvleug'len vlucht.
Hy spuuwt een waterstroom; opdat zy 't nat zou slorpen,
En dus verdrinken met haar langgewenschte vrucht:
Dat Zaat der vrouwe, dat den kop hem in zou treeden,
Om dat hy Adams val heeft uitgewerkt in Eden.
| |
De groote Hoer zittende op een gedróchtelyk beest.
De Hoer van Babilon die woont op Zeven bergen,
En zittende op een beest dat zeven hoofden heeft,
Die haaren Gruweldrank van hoereryë geeft,
Aan machtigen der Aarde, en durft Gods gramschap tergen,
Vervolgt de waare kerk door haare afgodery;
Wyl 't zevenhoofdig beeft haar voedt met hovaardy.
|
|