| |
| |
| |
Op de schielyke verheffing van zyn Doorluchtigste Hoogheid. aan Philomusus.
ô Vryheid! dierbaar pand! in 's Hemels gunst verkregen,
Voor bergen gouds, voor stroomen bloeds,
Ach! wie bestryd u onverhoeds,
Wie dreigt uw' ondergang? wie onderkruipt uw zegen?
Die met den naam en majesteit
Eens goeden konings, om hunn' staatsbelangen, speelen,
Die hem met schynschoon van een ydle glorie streelen,
Door eigenbaat en slings beleid.
Die waaden in een zee van edel bloed en traanen,
En werpen, met het helsche vuur,
Na bondgenoot en nagebuur,
Alleen om 't ryk een weg ter monarchy te baanen.
| |
| |
ô Vrygestreeden Vaderland!
Hoe zaagt ge uw goede trouw verraaden en misleiden,
Uw deugd beschimpen, en u ketenen bereiden
Tot eindelooze slaaverny!
Trek dan het slagzwaerd uit, verdedig uwe wallen?
Verdedig.....hoe! gy suft! gy zucht!
Gy krimpt voor 't dreigend krysgerucht,
En ziet den bloem uws volks in 's vyands handen vallen.
Uw vyand? neen uw grootste vrind,
Die, zo gy uw verbond met Oostenryk wilt breeken,
En laaten 't Britsche ryk trouwloos in oorlog steeken,
Tot uw bescherming is gezind;
Wiens edelmoedigheid niet anders wil begeeren,
Dan, voor een tyd, tot onderpand
De grenzen van het Vaderland,
Die, zo gy weigrig blyft, hem nut dunkt te overheeren.
Dus spot men met de billikheid,
En doed die dwaaze taal door kracht van wapens gelden;
Dat treft het sterke Sluis, ontbloot van oorlogs helden,
En tot dien aanval onbereid.
De bloem des krygsvolks roept; wy zyn, ô spyt! getuigen,
Hoe Neêrlands Vlaandren is verzuimd,
Hoe 't Sas van Gent wierd ingeruimd,
Na dat men schans op schans zag ongewapend buigen.
| |
| |
Was 't wonder dat men van verraad,
Te water en te land, volmondig, hoorde schreeuwen?
Was 't wonder dat men riep, in 't oproer van de Zeeuwen:
Het Land hangt aan een zyden draat!
Men schold de vroomsten uit voor schelmen en verraaders:
Bedenk met welk een angst en schrik,
Van oogenblik tot oogenblik,
Het hart benepen wierd van 's lands getrouwe Vaders!
Het woeste graauw dreigt hen den dood.
De tweedracht slypt haar dolk. 't Gemeen begint te hollen.
De Kerken loopen vol, de Leeraars suizebollen
En schreijen Godt dus aan, in nood:
Zal 't heir des Assyriers Jerusalem verheeren?
Zal Sions dochter wederom,
Ontbloot van al haar heiligdom,
Ten spyt van Babel, in een traanenvloed verteeren?
Weêrhoud het uitgetogen zwaerd,
ô Godt des Vreedes! hoor uw Sulamite smeeken!
Uw volk knielt in het stof. de harde harten breeken.
Zyn zuchten vliegen hemelwaard.
Gedenk der gruuwlen niet, en de opgehoopte zonden!
Geef, geef, door uw barmhartigheid,
Genade, ô Hemelmajesteit!
Ach! worden hier geen Tien Rechtvaerdigen gevonden?
| |
| |
Hoe! tien rechtvaerdigen? ô neen!
Wy zyn gevallen, en verdoemlyk in uwe oogen.
Niets kan ons redden dan uw Godlyk mededogen;
Dies smeekenwe om genade alleen!
Ginds komt des Vyands macht! ach! zal ze ons overstroomen?
Wie kan haar krachten tegenstaan?
Behoed ons Heere! of wy vergaan!
Gy kunt met éénen wenk de felle winden toomen.
's Lands helden worstlen met den dood.
Aartsengel Michaël verschyn op Sions muuren;
Opdat we 't machtig heir des Moabiets verduuren!
Geef, Heere! ons uitkomst in den nood.
My dacht ik hoorde een stem, uit 's Hemels kooren donderen:
‘Schoon 's vyands hoogmoed u bespot,
Zal Salems held, de sterke Godt,
Zyn Berg der heiligheid beschermen door zyn' wonderen.
Hy heeft zyn tempel hier gesticht,
Ten troost en toevlucht van verdreven vreemdelingen,
Die de eeuwige triumf van hunnen Heiland zingen,
Voor 't driemaal heilig aangezicht.
ô Dierbre vryheid! - - - maar wat wonder zien myne oogen!
Het heeft de Nederlandsche maagd,
Door haar verlossers gunst, behaagd,
Dat haar Oranjes Prins de traanen af zal droogen.
| |
| |
Een Prins uit dat doorluchtig bloed,
Dat Holland heeft gered uit Alvaas wolvetanden,
Den eersten grond gelegd der vryheid deezer landen,
En haar beschermd met heldenmoed.
Hoe! zou de stem des volks de stem des Hemels weezen?
Gewis: de Hoogste majesteit
Beschermt hier door 's Lands Overheid,
Die voor de raazerny en 't onverstand moest vreezen.
Getrouwe Vaders van den Staat,
Wat hebt gy reden om de Almogendheid te loven;
Geen onbesuisd geweld zal u uw eer ontrooven,
Schoon gy begrimd wierd van den haat.
De Prins van Stad tot Stad, als met één stem verheven,
Trekt met de zeilsteen zyner deugd
Het hart van ouderdom en jeugd,
Dat doe de hoop van u, en 't Vaderland herleeven:
Hem die na waare wysheid stond,
Als koning Salomon, zal nooit haer kracht ontbreeken,
Om, daar 's Lands nut het eischt, te zwygen, of te spreeken:
Godt legt orakels in zyn' mond.
Gezegend zy uw komst aan 't hoofd der Batavieren!
ô Glorie van de Oranje stam!
ô Spruit van Hessens liefdevlam!
De Hemel kroone uw hoofd met palmen en lauwrieren.
| |
| |
Nu daagt uw heil gelyk een zon.
Men juicht, men haalt u in. Men hoort den Hemel smeeken
Dat haast de Oranje Stam een Ersprins aan moog' queeken
Met de Amazoon van Albion.
Dat, ü, tot heil des lands, een rei van englen leide,
En u bescherme waar gy gaat,
Het zy te velde of in den Raad,
En 't onderdrukte Land des Heeren roem verbreide.
Hy die de hoogmoed paalen stelt,
Heeft de Eendrachts pylen in één oogenblik herbonden,
't Verslaagen Nederland de Britsche hulp gezonden,
En u aan 't roer van Staat gesteld.
Dat gaat ons aards vernuft oneindig ver te boven.
Hy toont ons door dit wonderwerk,
Dat 's vyands macht, hoe boos en sterk,
De Vryheid door geweld noch list ons kan ontrooven.
Dat Neêrlands maagd dan nederbuig';
Dat ze, op 't verzoenaltaar, der Godtheid reukwerk brande
Van waare dankbaarheid, de heiligste offerhande,
En in 't genot der Vryheid juich':
Dan zal de Oranjeboom, tot aan het eind der dagen,
In haar gezegend Paradys,
Den Geever alles goeds ten prys,
Besproeijd met hemeldauw, gewenschte vruchten draagen.
|
|